doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[274:]

HOOFDSTUK XVII.
Besluit.

Het kleine bovenhuis door de dames Wouter, in een der nieuwe buurten van den Haag, bewoond, zag er zoo feestelijk mogelijk uit.
De suite was opengegooid, zooals de meisjes 't lachend noemden, en Mama had uitgehaald.
De koffie-tafel zag er keurig uit. Ze hadden zich dan ook allemaal uitgesloofd om Caroline's lievelings-schoteltjes te bedenken.
Jeanne, de oudste dochter thuis, was naar 't hôtel, Betsy hield Mama gezelschap, ze zou anders te zenuwachtig zijn geweest.
„Hè, kind," zei ze, voor den zooveelsten keer, „ik kan 't nog niet gelooven, dat Carry terugkomt. Na acht jaar, wat een tijd toch, ik kan 't mij nog niet voorstellen."
„Daar lees dan, dwaas moedertje," en Betsy

[275:]

hield haar moeder de courant voor, met de passagiers-lijst der "Koningin-Regentes" van Batavia naar Amsterdam.
't Staat er duidelijk : „Mevrouw Hubrechts, juffrouw Wouter en Johanna Hubrechts." Gek, dat er niet staat: mevrouw Hubrechts en dochter."
„Wel, Caroline schreef ons toch verleden jaar, dat haar leerling eigenlijk niet de dochter was van mevrouw Hubrechts."
„Ik ben vreeselijk benieuwd die nonnie te leeren kennen. Als Carry nu maar niet meer van haar houdt dan van ons."
„Foei, Bets, ben-je dan de opgewonden brieven vergeten, die ze schreef, toen ze 't pas wist, dat ze met mevrouw naar Holland zou gaan?"
„Die brieven van Carry," lachte Betsy. „We hebben ze nog allemaal, wat zal ze een pret hebben om ze nog eens over te lezen."
Mevrouw Wouter's gelaat betrok: „Nee, Bets, dat moet je haar niet vragen. Je moet denken, ze is acht jaar weg geweest en in dien tijd is zooveel gebeurd."
„Ja, hé? Weet u nog verleden jaar, net zoo wat om dezen tijd ? toen schreef ze zoo vroolijk

[276:]

en luchthartig en toen op eens, zoo heel anders."
„O! dat was, toen ze zooveel over dien meneer had geschreven? Ja, ik had toen ook gedacht, dat er iets van komen zou. Maar, je moet er haar niet naar vragen; wachten tot ze vertelt, hoor kind."
Er lag een verheven pathos in de geduldige manier, waarop de moeder 't zei! En toch verlangde ze er innig naar om te weten, wat er toen eigenlijk gebeurd was en wat den toon van Caroline's brieven zoo had doen veranderen.
Maar ze zou de wonde niet openrijten, moeders kunnen wachten!
Daar hield een rijtuig s t i l . . . Betsy naar 't raam.
„Ja, heusch, moeder, ze zijn 't. Eigenlijk toch jammer, dat Carry niet alleen is gekomen."
„Ze deed 't zeker voor mevrouw. Niet toonen, hoor kind."
Och ! en daar voelde ze, na een oogenblik, de armen van haar oudste weer om haar hals, na acht jaar en haar kussen op haar wangen en ze hoorde weer haar stem.
„Moesje . . . .
Meer zei ze niet, maar in dat ééne woord, hoorde moeder zooveel! zooveel geluk . . . . maar

[277:]

ook zooveel weemoed. Acht jaar . . . . men doorleeft ze niet zonder lijden . . . .
Men wandelt niet ongestoord onder de palmen!
Mevrouw Hubrechts hield zich achteraf.
Als juffrouw Wouter er niet zoo op had aangedrongen, was ze niet eens meegekomen zoo'n eersten keer, maar deze wist, hoe haar ontvangst was geweest, toen ze den vorigen keer in Holland was gekomen en, van 't oogenblik af, dat het vertrek bepaald was, had Caroline zich voorgenomen om mevrouw Hubrechts en nonnie te doen deelen in het welkoms-zonnetje, dat er, bij haar terugkomst, bij haar thuis zou schijnen.
Ze waren, in den laatsten tijd, zoo innig aan elkander gehecht, de beide vrouwen, die nu meer als zusters, dan als meesteres en gouvernante, met elkander omgingen.
Zacht als een zuster, als een liefde-zuster, had mevrouw Hubrechts juffrouw Wouter geholpen de groote teleurstelling, haar door 't gedrag van den heer van Hamme bereid, te dragen.
„Je moet gewoon zijn, hoor, en flink. Niet je hoofd laten hangen. Er is maar één ding, dat een vrouw helpt in zoo'n geval en dat is haar trots."

[278:]

Mr. van Hamme had zijn woord gehouden, hij was immers een gentleman en een man van eer? Hij had zich terug getrokken en was juffrouw Wouter niet verder lastig gevallen met zijn oplettendheden.
Ze had hem, een enkelen keer, op straat gezien, maar nooit gesproken, maar toen de familie Hubrechts naar Holland vertrok, maakte de advocaat van zijn recht, als zaakgelastigde en vertrouwde der familie, gebruik om de dames aan boord te brengen.
Toen, voor 't eerst, na een jaar ongeveer, zag hij zijn sweet Carry, om zoo te zeggen, van dichterbij en voelde hij zich genoodzaakt haar aan te spreken
Trouwens, waarom niet? Hij had geen rancune.
Jammer, dat ze indertijd zoo preutsch was geweest en dat de nog preutschere mevrouw Hubrechts er zich mee bemoeid had. . . enfin!
Ze zag er lief uit, parole d'honneur bijna niet veranderd, een beetje bleek; ja, wel wat bleek en wat smalletjes.
Hij zag haar aan met een van zijn oude flirt-blikken, hij had ze niet terug kunnen houden, c'était plus fort que lui.
Hij nam haar handje, dat poezele handje,

[279:]

dat vroeger zoo vertrouwelijk in de zijne had gerust en zijn hoofd met een melancolieke beweging naar omlaag wendende, zei hij op weekteederen toon: „Toch niet ziek geweest ? Je ziet zoo betrokken ? Toch niet getreurd?"
En gelukkig, ze kon lachen . . . heel vroolijk en hartelijk en hem onbevangen antwoorden:
„Ik betrokken? Nu, maar dan vergist u zich, ik ben juist zoo vreeselijk blij, zoo dol uitgelaten, omdat ik naar huis kan gaan."
„Dus verlaat u . . . hij durfde nu geen je zeggen, „dus verlaat u Indië sans regrets?"
„O! ja, waarom niet?"
Dat was hem toch te kras, hij was, in elk geval, toch wel een zucht waard, desnoods een traan, het ging niet aan hem zoo en bagatelle te behandelen.
Zijn ijdelheid gedoogde hem niet haar, zoo te laten gaan. Het was niet vol op het dek, er was dus gelegenheid genoeg een apartje met haar te hebben.
„Toe luistert u eens naar mij," en hij voerde haar mee naar een stil plekje, waar niemand was. „Ik ben u altijd nog een opheldering schuldig."
„Volstrekt niet, meneer van Hamme . . . .

[280:]

„Wel, verleden jaar maakte ik u toch 't hof, en toen heb ik mij plotseling teruggetrokken, dat moet u toch zijn opgevallen . . . .
Ze zag hem heel gewoon aan, zonder blikken of blozen, en zei onverschillig. „Het spijt me voor u, maar ik heb er heusch niet op gelet. U begrijpt, al mijn tijd was ingenomen door mijn werk."
„Heb-je dan alles vergeten, wat er tusschen ons was voorgevallen?" vroeg hij met een stem, waarin zijn gekrenkte ijdelheid duidelijk doorschemerde.
„Och! natuurlijk!" hernam ze, schouderophalend.
„Wie herinnert zich nu zoo'n kleine flirtation?"
„Ik dan w e l . . . .
Vroeger hadden woorden, aldus gesproken, en dat door hem, indruk op haar gemaakt, nu wist ze dat die weemoeds-toon een aanwenseltje was.
„Nu, ja, een man! Maar, wij vrouwen, zijn toch degelijker op dat punt."
Dien geheelen dag was Mr. van Hamme verder uit zijn humeur en 's avonds, toen hij met hombre, een kwartje 't fiche, een solo in de kleur verloor door zijn eigen schuld, vroeg een

[281:]

zijner clubgenooten hem of hij soms een blauwtje geloopen had.
Waarop de derde van 't partijtje zei : „Wel nee, juist 't tegendeel, malheureux au jeu...
Een aanmaning om toch niet: „zoo verdraaid flauw" te zijn was het eenige uitsluitsel, dat de heer van Hamme gaf, terwijl hij zijn fiches uit betaalde.
Na de koffie gingen de meisjes met nonnie naar Scheveningen en bleven mevrouw Hubrechts en Caroline bij de oude mevrouw achter. Mevrouw Hubrechts had weg willen gaan uit bescheidenheid, doch zoowel moeder als dochter hadden op haar blijven aangedrongen.
Caroline kon 't denkbeeld niet verdragen, dat ze alleen zou zijn in 't hôtel en mevrouw Wouter was haar zoo dankbaar voor 't geen ze al die jaren voor haar kind was geweest, dat ze zich terstond tot haar aangetrokken voelde.
Ze zaten, met haar drieën, op de groote, ouderwetsche canapee en praatten honderd uit.
„U bent toch zoo hartelijk, ja?" kon Eva niet nalaten uit te roepen. „Net een moeder."
„Ik heb u wel gezegd, dat u hier gauw op dreef zou zijn, niet waar?" viel Caroline in.

[282:]

„Och ! moeder, ik heb mevrouw Hubrechts toch zoo moeten bepraten, ze zag er zoo tegen op om naar Holland te gaan."
Mevrouw Hubrechts zuchtte: „Ik heb ook geen prettige souvenirs van . . . .
„En ik verliet Indië zoo graag, want ik heb er toch ook veel verdriet gehad, is 't niet, mevrouw?"
Mevrouw Wouter deed geen vragen, doch ze keek haar dochter en mevrouw Hubrechts beurtelings aan en zei toen: „En toch ligt 't noch aan Holland, noch aan Indië en zou 't verkeerd zijn als ge, een van beiden, uw verdriet en teleurstellingen aan 't land zoudt wijten, 't Is 't leven zelf, dat verdriet en teleurstellingen baart, onverschillig of men onder de palmen of onder de eiken woont."
„Nee, moedertje, zoo moet u niet spreken," viel Caroline, bijna smeekend, in, „u moet niet bitter en pessimistisch zijn. Mevrouw Hubrechts en ik komen juist bij u om door u getroost en gesterkt te worden, niet waar, mevrouw?"
De oude dame schudde 't grijze hoofd:
„Mevrouw Hubrechts heeft mij niet noodig, ze heeft, naar je mij altijd geschreven hebt, in zich zelve de noodige kracht gevonden om zich

[283:]

het leven dragelijk te maken, en haar eigen moed is het beste tegenwicht tegenover de slagen van 't Noodlot en jij kunt niet beter doen dan haar voorbeeld te volgen. We moeten nu eenmaal mee, hoe blijmoediger en flinker we onzen weg afleggen, des te beter."
Toen spraken ze over Indië en over 't geen er al zoo den laatsten tijd, voorgevallen was.
„Och! mevrouw, wat heb ik toch moeten lachen over Carry's brieven, betreffende die mevrouw Branten, wat moet die toch een rare stoethaspel zijn . . .
„Ah! Toetie, meent u? Och! ja, maar dat is niet om te lachen, is diep treurig. Ze vervalt hoe langer hoe meer. Eerst was ze zoo'n beetje associée van mijn zuster, maar dat ging niet en nu is 't zoover met haar gekomen, dat ze met Chineezen knoeit en opium smokkelt. Ze is al eens voor de politie geweest en heeft boete gehad."
„Dat is zeker ongelukkig, en haar dochtertje?"
„Daar zorgt de Weeskamer nu voor, dat is ten minste nog 't beste. En zij vindt 't heel goed — zij zegt, dat geeft minder soesah!"
„Foei, een moeder, dan is u toch anders."
„Ik ? Nu ja, maar Toetie is alles tegengel

[284:]

oopen in de wereld. Ik heb toch medelijden met haar."
„En vertelt u mij nu eens van uw dochtertje of spreekt u er liever niet over?"
„O! ja, waarom niet ? Ze heet nu toch nonnie Hubrechts, de Gouverneur-Generaal heeft toegestaan en wij zijn hier voor haar teekenen. Weet u, ik zou 't liefst in Arnhem wonen, want daar heb ik nog de beste herinneringen van. Maar nonnie zegt, ze wil op de academie gaan, dus moeten we wel hier blijven."
„En is ze nu flink? Carolien schreef ons wel eens, dat u zich ongerust over haar maakte."
„Ze is nu wel beter, ze verlangde zoo naar Holland en ze heeft nu toch ook ingezien, dat ik alles voor haar over heb.
Weet u, 't viel mij zoo zwaar in 't begin, ik kon niet besluiten, maar nonnie drong zoo aan en was zoo ongelukkig, en haar tante in Deli, de zuster van haar eigen moeder, begon er ook over te zeuren en toen heb ik gedacht:
„Ik heb zooveel verdriet gehad en mijn eigen geluk is toch weg, nu wil ik ten minste zorgen voor haar geluk. Is toch waar in de wereld, aan je eigen geluk kan je niets doen, maar wel aan dat van anderen."

[285:]

„Daar hebt u wel gelijk in, mevrouw. Naarmate men ouder wordt, verdwijnt onze eigen persoonlijkheid in zekere opzichten; onze illusies, onze verwachtingen worden minder, gelukkig dan nog maar, als ons leven zich oplost in dat van 't jongere geslacht, van onze kinderen, en we kans hebben 't geen wij voor ons zelf hoopten, bij hen verwezenlijkt te zien.
„Toen mijn goede Wouter stierf, was ik ook ellendig en toen dacht ik ook: „Met mijzelve, als geluksmensch, heb ik afgerekend, nu nog maar voor mijn dochtertjes leven. En toen ging mijn lieve oudste van mij weg. . .
„Maar nu is ze terug, moedertje."
„Terug in 't nestje, ja! Maar toch anders, dan je er uit wegging . . .
„Ze heeft ook geleden," zei mevrouw Hubrechts, „maar ze heeft er zich gelukkig ook flink gehouden."
„Ik moest wel, met een voorbeeld als u, mevrouw."
„En ben-je er heelemaal over heen, Lientje?" vroeg haar moeder zacht.
„ O! ja . . . wel niet geheel en a l . . . maar toch zoo goed als. Weet u moeder, achteraf zie je in, dat verdriet niet slecht voor

[286:]

je is, je begrijpt anderen zooveel beter."
Mevrouw Hubrechts zag haar dankbaar aan en, in heur hart, beaamde ze haar woorden.
Ze had het wel opgemerkt, hoe het verdriet het jonge meisje veranderd had en, van de gedienstige, beleefde gouvernante, een oprecht deelnemende vriendin had gemaakt.
Ook op nonnie was haar invloed merkbaar geweest, zij had het weerspannige, oproerige kind geleid en geholpen en er zich bovendien en vooral op toegelegd om haar een onbegrensde achting en liefde in te boezemen voor haar pleegmoeder, die dat zoo, in alle opzichten, verdiend had.
Ze had 't arme kind weer het vertrouwen in „Mama" en daardoor haar zielerust, teruggegeven.

EINDE.


vorige pagina | inhoud