doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[241:]

HOOFDSTUK XV.
Vrijheid tegenover Eer.

Het groote jaarlijksche feest bij Ooi-Moei-Liem, den Majoor Chinees van Soerabaia, had plaats gehad en Caroline Wouter was er geweest.
Toen de uitnoodiging kwam, keurig op een kaartje, met een Louis XV motiefje er boven, wou ze bedanken.
'tWas haar verstand, dat haar dien raad gaf, want ze wist heel goed, wie haar de invitatie bezorgd had en ze wist ook, dat hij daarvoor een belooning verwachtte.
En dan — 't was nog altijd haar verstand, dat aan't woord was— ze had immers geen toilet; op de Boerong Estate was alles mooi genoeg geweest en het eenvoudige, grijze voile japonnetje, dat ze zich, voor Zondags, in Soerabaia had gemaakt, was lang niet elegant genoeg voor

[242:]

zoo'n feest. Nee, ze zou niet gaan, en dus de stem van haar verstand volgen.
Heur hart echter zong een ander lied . . . . en daarvan was de melodie veel schooner.
't Was misschien haar laatste kans . . . om er eens goed uit te zien en . . . Johan van Hamme was toch een goede partij.
Daarom zou ze hem niet nemen, natuurlijk niet, maar die bijkomende omstandigheid zou, in haar eigen oogen, de extra uitgave van een avond-toiletje wettigen.
Ze hoefde nu juist niet coquet te zijn, ze was 't trouwens niet, ten minste niet heel erg, maar de verleiding was wel sterk.
Zoo prettig had ze 't nu ook niet gehad in den laatsten tijd.
Nonnie bleef zenuwachtig en prikkelbaar, zoodat zelfs de dokter mevrouw Hubrechts aangeraden had met haar naar Europa te gaan.
De overgangs-leeftijd, gevoegd bij moreele gedruktheid, vereischte bizondere zorgen en niets zou beter zijn dan een algeheele verandering van klimaat en omgeving.
Ook voor haar studies; ze was zoo apathisch en stelde nergens belang in, dat was ook niet natuurlijk voor een meisje van 13 jaar.

[243:]

Ze had er nu eenmaal haar zinnen op gezet om zich op teekenen toe te leggen; dan vond de dokter het, onder de gegeven omstandigheden, verkeerd haar hierin te dwarsboomen.
Mevrouw Hubrechts was echter vast besloten ten minste het jaar af te wachten, dat er verloopen moest tusschen haar aanvraag voor Johanna Ebbenberg om zich, Johanna Hubrechts te mogen noemen, en de toestemming van den Gouverneur-Generaal.
Juffrouw Wouter wist nu alles; ze had daardoor een groote vereering gekregen van mevrouw Hubrechts en ze ging werkelijk geheel op in het leed van moeder en dochter, maar een vroolijk interieur was het niet.
En dan die vreeselijke Toetie; eerst had ze haar f 25 afgezet en later nog eens f 10.
Ze was nu in Malang, geassocieerd met mevrouw Versluys, maar 't was een eeuwig kibbelen tusschen de twee en telkens moest mevrouw Hubrechts met geldelijke hulp bijspringen.
Haar voorstel aan haar zuster om de zaak nu maar geheel aan mevrouw Branten over te laten, werd, door beide dames, met verontwaardiging van de hand gewezen. Mies schreef, dat ze veel te gelukkig was, zulk prettig gezel

[244:]

schap als „die aardige Toetie, die jou zoo lachen doet," bij zich te hebben. En Toetie beweerde, dat ze nu eindelijk pas een echte vriendin had gevonden en dat ze zoo tevreden was met Mies en de koetjes, dat ze nooit een beter leven verlangen zou.
'tGeen niet belette, dat de zielsvriendinnen, bij beurten, een paar dagen op Embong Malang kwamen logeeren, omdat ze beweerden elkander's tinka's [Kuren.] niet langer te kunnen verdragen.
Een en ander was heel vervelend en bracht een groote stoornis in het dames-huishoudentje, waarvan Mr. van Hamme nog steeds de eenige mannelijke bezoeker was.
Mevrouw Hubrechts had zich, van 't begin hunner kennismaking af, niet op haar gemak in zijn tegenwoordigheid gevoeld.
Zijn overdreven hoffelijkheid maakte haar verlegen en zijn bedekte complimentjes hinderden haar.
Maar ze kon hem haar huis niet verbieden en dan ook, ze hoopte, dat hij 't meende met juffrouw Wouter en dat hij met haar trouwen zou. Dat hij op haar verliefd was en elke mogelijke gelegenheid zocht om haar te zien en met

[245:]

haar samen te zijn, was zoo duidelijk als iets.
Ze vond 't alleen maar vreemd, dat hij zich nog niet gedeclareerd had. 't Was niets Indisch om er zoo lang mee te wachten.
Zij stelde zich veel voor van het Chineesche feest; zulke gelegenheden zijn als geknipt voor een huwelijksaanvraag en de meeste engagementen in Indië worden onder een polka of wals beklonken.
Ze animeerde haar gouvernante dus sterk.
„Heusch, u moet gaan, ik geef u een toilet — wit, ja ? Dat kan u altijd later nog eens gebruiken, als u eens geëngageerd raakt. U weet toch, in Indië draag je altijd wit in de bruidsdagen."
Dat was ook de eenige toespeling, die ze maakte. Ze wou er zich niet mee bemoeien; ten minste in zoo verre niet, dat ze geen verlangens of verwachtingen bij juffrouw Wouter wilde opwekken. Als 't te lang duurde echter, zou ze eens met meneer van Hamme spreken, want 't ging niet aan een meisje te compromitteeren en haar dan niet te vragen.
„Ga maar eens met mij mee, dan gaan wij in de groote toko in de Societeits-straat en daar bestellen we, wat nu de mode is. Wat

[246:]

zeg jij, nonnie, moet de juffrouw er niet mooi uitzien?"
„O! ja."
„Kom, geef nu je opinie," drong haar moeder aan.
„En gewoonlijk zegt u, dat mijn opinie geen waarde heeft en dat ik maar een kind ben."
„Nee, niet zoo, Jootje. Je moet er belang in stellen. Juffrouw Wouter stelt altijd zooveel belang in jou."
„O! ja," dat was alles, wat er uitkwam.
Mevrouw Hubrechts had nog maar liever, dat ze brutaal en lastig was dan zoo wanhopend onverschillig.
Het was zoo moeielijk haar belangstelling ergens voor op te wekken.
Maar ook zonder nonnie's bemoeiingen werd het toilet gekozen en toen meneer van Hamme, die haar begeleiden zou, haar 's avonds kwam afhalen, betuigde hij, dat 't een „succesje" was, een echt „succesje."
Die matte stof kleedde haar allerliefst en 't satijn, waarmee 't afgezet was, deed uitstekend, als een glimlach op een ernstig gelaat,parole d'honneur!
Hij bracht haar een paar bloemen mee

[247:]

„Niet veel bizonders, ma chère, maar je weet, Indië is geen bloemenland en bloemisten zijn, in Soerabaia, zoo goed als onbekend, niet zoo als in den Haag. Ma foi, tien voor één en de eene uitstalling nog schitterender dan de andere."
Juffrouw Wouter betuigde, dat ze de melati met de chevelure heel mooi vond.
In 't rijtuig vroeg hij haar: „Zeg eens, sweet Carry had-je liever andere bloemen van mij gehad ? Denk er eens over, wil-je? En zeg het mij dan na 't souper. Ik zal zorgen, dat je een prettigen soupeur krijgt. Ik zou je dol graag vragen, zie-je, maar ik voelde mij verplicht een der dochters van den Resident te vragen. Je begrijpt, op zoo'n semi-officiëelen avond moet men payer de sa personne, en er zijn vier meisjes."
Sweet Carry antwoordde niet, maar ze kreeg een onaangenaam, benauwd gevoel in haar keel.
Natuurlijk had ze er op gerekend, dat hij met haar soupeeren zou; dat kwam haar toe, vond ze.
Hij had al zoo lang met haar geflirt.
Soms beangstigde het haar, hij kon zoo vreemd doen en zoo raar kijken.
Telkens nam ze zich voor er een einde aan te maken, maar . . . nu ja, ze kon er niet meer buiten. Hij hield toch wel van haar, al was hij

[248:]

eerder een hartstochtelijke dan een eerbiedige minnaar.
Hij beweerde, dat 't Indisch was.
Ze wist soms niet wat hij bedoelde, of juister — ze vreesde 't maar al te goed te weten.
Verscheiden keeren was ze op het punt geweest van met hem te breken, maar dan zei hij weer zoo iets, dat haar hoop g a f . . . of wel, hij stelde haar gerust met allerlei sophismen.
Nu pas weer, met die bloemen... natuurlijk dacht hij aan oranje-bloesem! Eigenlijk was 't zoo goed als een huwelijksaanzoek, maar dan had hij ook met haar moeten soupeeren. Ze zouden samen binnenkomen... dat had iets officiééls.
Maar nee, ook daarin zag ze zich teleurgesteld.
Zoodra ze de voorgalerij betraden, kwam een der ceremoniemeesters naar haar toe en bood haar zijn arm! Hij vroeg haar naam, bracht haar naar binnen en stelde haar voor aan den gastheer. Daarna geleidde hij haar naar een der zij-galerijen, waar een twintigtal Chineesche nonna's bijéén zaten; nog fraaier getooid en nog onbewegelijker dan die, welke ze, vóór eenigen tijd, in de woning van Ooi- Boen-Lok, had gezien. Nu interesseerden ze haar niet.

[249:]

Ze zeide een paar woorden tot een der dames, maar 't gesprek schoot niet hard op, daar ze geen van beiden sterk in 't Maleisch waren.
Toen liep ze, in haar eentje, de achtergalerij door; een der Chineesche ceremonie-meesters, die er keurig uitzagen in donkerblauw serge met vergulde knoopjes, gaf haar een balboekje en een waaier.
Ze maakte dien onwillekeurig open en zag een fraaie teekening, vogels en chrysanten, echt Japansch en daartusschen, in gewone Latijnsche letters, de datum van het feest, ten huize van Ooi-Moei-Liem.
„Aardig om naar huis te sturen," dacht ze.
Toen liep ze den tuin in. Aan den eenen kant was een getimmerte opgericht; wat 't zijn zou?
Er stonden verscheiden menschen voor. O! 't was een soort van kijkspelletje, erg naïef.
Men keek door een rond venstertje en zag de een of andere landstreek. Verder op in den tuin, stonden tenten met ververschingen; Carry merkte op, dat er verbazend veel champagne gedronken werd door de Europeesche gasten.
De Chineezen dronken niet. Eenigen der Chineesche ceremonie-meesters liepen rond met kistjes sigaren voor de heeren, anderen

[250:]

>weer met bouquetjes voor de dames. Ze waren onuitputtelijk in hun attenties; uiterst hoffelijk en volstrekt niet opdringerig.
Op eens verdween iedereen uit den tuin en zette men zich neder op een houten tribune, die op een gedeelte der voorgalerij was gebouwd.
Alle lichten werden uitgedraaid en het voorerf werd met Bengaalsch vuur verhelderd; er zou een optocht langs komen.
Ook juffrouw Wouter had plaats genomen, maar ze voelde zich eenzaam en verlaten, te midden van al die menschen.
Op eens hoorde ze een welbekende stem naast zich. Hoe ze trilde bij dat geluid! Ze hield dan toch wel van hem ?
,,Sweet Carry...
Ze lachte hem vriendelijk toe.
„Dat is toch 't woordje, waarmede ik heur hartje ontsluit," dacht hij.
„Nu moet-je goed opletten, zoo'n optocht is werkelijk interessant en elke figuur heeft een beteekenis."
Eerst kwamen een zestal mannen met maskers voor, die een krijgsdans uitvoerden, toen kwam een tijger . . .
„Niet bang zijn, hoor?" fluisterde hij, fami-

[251:]

liaar, „'t is geen echte, er zit een man in. Kijk, 't is een spiegelgevecht, zie-je?"
Toen de quasi-tijger was afgemaakt, verschenen weer ettelijke mannen ; op een gegeven oogenblik hielden ze stil en op eens kronkelde er zich een reusachtige slang over hen heen.
't Was een koker van gekleurd lijnwaad, waar een man door kroop.
Daarna kwamen de zegewagens, schitterend, maar stijf; wat juffrouw Wouter 't meest trof, waren een aantal kleine meisjes, die tegen een paal gebonden, in de lucht schenen te zweven.
„Ze zweven niet echt," lichtte meneer van Hamme toe, „ze staan op een klosje hout, waar hun voetjes op rusten; verder zijn ze heel stijf gezwachteld en tegen die stangen aan bevestigd, zoodat ze niet vallen kunnen, maar 't is een barbaarsche gewoonte."
Van 't overige van den optocht, die tamelijk lang was, zag ze niets, want hij wendde zich tot een der andere dames en toen was 't haar, als bestond de wereld niet meer.
Na een poos stond 't gezelschap weer op, Carry haatte zich zelve, omdat ze zoo laf was en zich dermate door hem liet betooveren. Nu

[252:]

begon het dansen, nadat men zich eerst met sorbets en ijs verkwikt had.
Om 11 uur werd er vuurwerk afgestoken.
Juffrouw Wouter, die alleen vuurwerk gezien had op 't Kurhaus in Scheveningen, of in de Maliebaan in den Haag, had zich niet kunnen voorstellen, dat er zoo iets prachtigs bestaan kon. Ze stond toevallig bij een eerepoort en, in een oogwenk, zonder dat ze wist hoe, was deze in een vuurboog herschapen.
Haar sombere stemming, ja zelfs haar jaloerschheid, verdween en 't was haar, als leefde ze op een andere planeet, waar louter vlammengeflikker en kleurengeflonker was.
Juist, toen ze met angstige bewondering keek naar een aantal gloeiende bollen, die als vuurkogels op en neer dansten, werd haar arm genomen en zij zelve meegetroond.
Ze keek niet op, 't hoefde ook niet, ze wist immers wel, wie 't was.
„Kom, ga nu eens even met mij mee, klein vrouwtje!"
Langs een zijpad bracht hij haar naar den achtertuin, waar 't verlaten was.
„Wat keek-je ernstig daareven, foei. Je amuseert je toch wel?"

[253:]

„O! ja, 't is heel interessant."
„Je zegt dat zoo op een toon. Ben-je teleurgesteld? Had-je meer verwacht?"
„Van 't feest, nee."
„Ah! zoo, van wat of wie dan wel ? Hebben de heeren niet genoeg werk van je gemaakt?"
Ze trok de schouders op.
„Ik ken hier niemand."
„Ken-je mij dan niet, sweet one!"
„U hadt geen tijd voor mij," boudeerde ze.
Hij verdedigde zich met energie. „Nee, dat moet je nu niet zeggen."
„U hebt geen enkelen keer met me gedanst," hernam ze, steeds pruilend.
„Maar, lieve kind, je weet toch, ik heb verplichtingen. Na 't souper, hoor, je weet, dat heb ik je beloofd."
Ze maakte een gebaar van ongeduld.
„We gaan terstond soupeeren, ga eens even mee, dan zal ik je 't atelier van de heeren Grimm en Co. laten zien."
Hij nam haar mee naar een ander gedeelte van 't erf, dat enorm groot was, en wees haar een schilderachtig en hoogst eigenaardig tooneeltje.
Lange tafels waren als buffetten inge

[254:]

richt, aan weerskanten stonden inlandsche bedienden in nationale kleederdracht, met hun gekleurde sarong, wit-met-roode jasjes en bonte hoofddoeken, druk bezig met de verschillende schotels voor 't souper te arrangeeren.
,,Wat een bedienden," riep ze onwillekeurig uit.
,,Ja, Grimm heeft er honderd extra aangenomen; aardig hè, dat bruine volkje, en rustig? Stel je even veel Hollandsche bedienden voor, die zouden heel wat leven maken. A propos, heb-je 't menu al gezien?"
Hij wendde zich tot een der mandoers en vroeg om een menu.
De man gaf hem er drie; het eerste, in den vorm van een dichtslaand schermpje, was in 't Hollandsch, 't tweede, met een opengewerkt Louis XV randje er om, was in 't Fransch en 't derde, met een japansch motief, was in 't Maleisch gedrukt.
Mr. van Hamme gaf ze alle drie aan juffrouw Wouter.
„Dank u, net iets om naar huis te sturen, ik heb al zoo'n aardigen waaier ook. Ik vind 't altijd prettig, als er zoo iets extra's is . . . . ook om te schrijven."

[255:]

„Schrijf-je dikwijls?"
„ O! ja, geregeld elke veertien dagen met de Engelsche mail."
„En wat schrijf-je alzoo?"
„O! van alles," antwoordde ze ontwijkend.
„Heb-je ook al eens over mij geschreven?'' vroeg hij, haar zoo teeder aanziende, dat ze werkelijk dacht, dat 't komen zou . . . waar ze zoo lang reeds naar verlangde.
't Beste was maar, oprecht te zijn en. . . te toonen, dat ze 't verwachtte.
Bovendien, ze kon zich niet helpen, ze sprak uit, wat ze dacht, en ze zei . . . ,,Er viel nog niets te vertellen . . .
Hij schaterde 't uit.
„Jou kleine diplomaat!"
Toen ernstig : „Wou-je dus, dat er iets te vertellen viel ? Nee, hé . . . geen stijf engagegement... gevolgd door een banaal huwelijk .. . Weet-je niet, wat Potgieter heeft gezegd: „God geve, dat ge poëtisch hebt bemind, praktisch trouwen is zulk een gruwel."
„Dat is toch de eenige voorwaarde, waaronder een fatsoenlijk meisje . . . .
„Fatsoenlijk, toe Carry-lief, dat is zoo'n burgerlijk woord, lief hebben en elkander toe

[256:]

behooren heeft niets met fatsoen te maken, dat is een conventioneel begrip. Ik houd vreeselijk veel van je ; waarachtig, Carry, in jaren ben ik niet zoo épris geweest. Ik verzeker je, dat ik in geen weken aan een andere vrouw heb gedacht, maar . . .
„Als dat zoo is, dan moest u onze verhouding regelen . . .
„Maar, kindlief, nu ben-je toch te naïef, er bestaat nog geen verhouding. Ik maak je 't hof, nu ja . . . en je staat me wel eens genadig toe, je een kus te geven . . . maar ik ben nog niet tevreden."
Ze wilde zich verdedigen, maar ze kon niet.
Ze was weer onder zijn bekoring en zoo akelig willoos, ze liet zich door hem liefkoozen en aanhalen . . . ze verweerde zich niet.
Eindelijk maakte ze zich los uit zijn armen :
„U moest 't niet doen . . . als . . . als u toch geen andere plannen hebt."
"O! ja, maar sweet Carry! ik heb wel andere p l a n n e n . . . je bent nog lang niet lief genoeg voor me. Als je echt van me hieldt?"
„Ik weet 't niet. . ."
„Maar zoo'n kindje ben-je toch niet, datje niet weet, of je van een man houdt of niet."

[257:]

„Ik weet niet, of ik u wel vertrouwen kan . . .
Hij toonde zich beleedigd. „Maar, Carry, als je daaraan twijfelt? Foei! Je weet toch, dat ik geen jongen ben en dat ik heel goed weet, wat ik van je vraag. Wat ik voor je voel, is werkelijk oprechte liefde...
„Maar u wilt niet met me trouwen," viel ze scherp in, al weer gedreven door een macht, als buiten haar om.
„Och! je weet, een man mist niet graag zijn vrijheid, en geloof me, Carry, ik ben zooveel ouder; niets is doodender voor de poëzie en ook voor de liefde dan het huwelijk."
Er kwam meer beweging in den tuin, de Javanen liepen er door met de schotels voor 't souper, dat hier en daar, waar men wilde, gebruikt zou worden.
„We zullen er nog wel eens over spreken," zei meneer van Hamme, op luchtigen toon, „straks zullen er wel gasten hier komen; op zulk een feest doet iedereen precies, wat hij wil. Zal ik u ook aan iemand introduceeren?"
„Nee, dank u," zei ze, zoo stijf mogelijk.
Ze werden gescheiden door den stroom van gasten, die naar 't achtererf kwamen; vóór werd de lucht van 't vuurwerk onaangenaam. De tuin

[258:]

zag er sprookjesachtig mooi uit, de maan scheen blauwachtig zilveren lichtbundels over de boomen en de menschen uit te storten.
Iedereen was vroolijk en opgewekt; alleen Caroline Wouter voelde zich nameloos ongelukkig.
Er was niets, dat haar bekoorde of aantrok.
Ze kende niemand en niemand kende haar; ze zou maar weggaan.
Als Mr. van Hamme haar later zoeken zou om haar thuis te brengen, dan zou hij meteen merken, dat ze niet zoo afhankelijk was van zijn geleide, als hij wel meende.
Mogelijk zou hij niet eens meer aan haar denken.
Ze verzocht een der mandoers een rijtuig voor haar te roepen; er stonden er genoeg aan den weg ; meest eigen rijtuigen, die op hun meesters wachtten, maar ook wel huurwagens.
Ze gaf 't adres aan den koetsier en reed naar huis in een stemming, die verre van feestelijk was.
„Zonde voor mijn japon," mompelde ze.
Nu eerst voelde ze, hoeveel ze zich van die partij, voor zoo verre het 't samenzijn met Johan van Hamme betrof, had voorgesteld. Al de

[259:]

feestvreugde had zich immers geconcentreerd op één feit:
Ze zou hem ontmoeten en hij zou in de gelegenheid zijn, haar zijn gevoelens te openbaren.
En dat had hij gedaan, ja! Maar hoe?
Als ze maar niet van hem hield?
Dan helaas! haar liefde voor hem was toegenomen, naarmate haar verwachtingen in hem minder werden.
't Was dom van haar, zeker! en 't was slecht van hem. Wat hij wilde, was elkander liefhebben.
Voor hem was 'teenvoudig een gevoelsquaestie en zij, nu ja, ze was meer praktisch, ze wilde hun verhouding vaststellen.
Ze had gewild, dat hij haar gevraagd zou hebben zijn vrouw te worden.
Ze had zich voorgesteld, hoe ze geëngageerd zouden zijn, hoe hij haar elken dag zou zijn komen halen in zijn mooie „Milord" met de aardige Macassaarsche paarden er voor of in zijn bendy met 't Sandelwoodood-hitje."
Hoe ze samen rijtoertjes zouden hebben gemaakt in den maneschijn Johan.... Johan.... riep ze.
De ghekko zond haar zijn telkens herhaalden kreet: "Toké" als eenig antwoord toe.

[260:]

De krekeltjes wierpen hun scherpe tonen door de nachtlucht.
„Johan . . . . O ! als je wist, hoe ik je liefheb!"
Als een noodgeschrei klonken die woorden, maar de zoele tropenwind droeg ze niet naar de ooren, waarvoor ze bestemd waren.
Wellicht flirtte hij nu met een ander, en de wreede manestralen tooverden 't haar voor haar geestesoog.
Ze zag — hoe hij zich naar een ander voor overboog.
Een stomme woede maakte zich van haar meester. Waarom wilde hij alles hebben? Want, och! ze wist 't heel goed, hij had er zich trouwens duidelijk genoeg over uitgelaten. Ze moest hem toebehooren met hart en ziel, met haar wezen en met haar denken . . . . en hij . . . . hij wilde vrij blijven.
Zij moest hem haar eer offeren maar hij wilde, voor haar, geen afstand doen van zijn vrijheid.
God! had dan zijn vrijheid meer waarde dan haar eer?
Dat was 't, nu begreep ze 't en tevens begreep ze zooveel meer van 't leven, dat haar vroeger duister was geweest.

[261:]

De vrouw moet alles geven.... en de man wil alles behouden!
En de vooruitstrevende vrouwen spraken van wetten veranderen; ijdel verlangen! 't Waren niet de wetten, die de vrouw zoo onmogelijk veel deden lijden, maar 't egoïsme van den man!
Hij was immers de heer der schepping, en de vrouw was er om hem te dienen en hem lief te hebben en hem haar kuischheid, haar heiligste gevoelens, ten offer te brengen en hij nam alles aan, alsof 't zoo hoorde.
Een groote, een tot nu ongekende, bitterheid maakte zich van haar meester.
Daar hield de wagen stil, ze stapte uit, rekende met den koetsier af, en betrad de voorgalerij van mevrouw Hubrechts' woning.
Ontzet trad ze achteruit.
Wat was dat nu ? Daar kwamen Gamin en Ketjil, de twee bedienden, met ontbloote krissen naar haar toe.
Ze was te verschrikt om alarm te maken, bovendien, wat zou 't baten? De beide Javanen zouden haar in een oogwenk vermoorden, vóór iemand haar ter hulpe kon komen.
En dan nog? In huis bevonden zich enkel mevrouw Hubrechts en nonnie, benevens me

[262:]

vrouw Versluys, die voor eenige dagen in Soerabaia was.
Plotseling lieten de beide aanranders, als uit één beweging, hun wapens vallen.
Was er onverwacht hulp komen opdagen?
Was de koetsier, dien ze weg had gestuurd, mogelijk terug gekomen ?
Nee, alles was stil op 'terf.
Gamin maakte de deur der binnengalerij voor haar open, heel kalm en heel beleefd. Daarna zei hij, dat hij en zijn makker nu maar weer naar de bijgebouwen zouden gaan.
Juffrouw Wouter wist niet wat uit die onverwachte verandering af te leiden. In elk geval wilde ze mevrouw Hubrechts waarschuwen. Ze sloop, langs 't scherm om, in haar slaapkamer; door de klamboe heen, kon ze niet zien of mevrouw reeds sliep.
„Bent u 't, juffrouw?" klonk 't.
„O! ja, mevrouw, gelukkig, dat u me hoort, toe, luistert u eens even."
Mevrouw Hubrechts verliet haastig 't bed, de muskieten gordijnen snel achter zich dichttrekkende.
„Wel. wat is er?" vroeg ze vriendelijk, „heeft

[263:]

hij u gevraagd en komt u, als aanstaand bruidje, thuis ?"
"O! nee, mevrouw, heel iets anders," en ze gaf haar 't verhaal van de twee Inlanders met hun krissen.
Mevrouw Hubrechts lachte : „O ! jou tottoh [Baar] zal jij nooit wijzer worden?" Toen, weer op den deftigen toon, waarop zij altijd tot haar gouvernante sprak: ,,Weet u dan niet, dat dit heel gewoon is ? Ik zeg aan den spen [ Huisjongen] en den kebon [Tuinman] — Jelui moet waken van avond, de juffrouw komt laat thuis — toen gaan zij natuurlijk op hun matje liggen in de voorgalerij . . . . hoort
zoo.
,,Maar zij nemen hun kris en, zoodra ze u hooren, zijn ze brani en komen ze gewapend te voorschijn, dat wil zeggen: „Zie-je wel, hoe waakzaam we zijn."
De juffrouw was volkomen gerust gesteld en maakte haar excuses over de stoornis.
„Volstrekt niet, ik kon toch niet slapen, ik wacht op u. Vertel me maar van 't feest, was 't prettig?"
,,Och, zoo, morgen zal ik 't u wel vertellen!"


vorige pagina | inhoud | vorige pagina