doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[164:]

HOOFDSTUK XI.
Gevaarlijk Terrein.

„Maatje, ik ben toch blij, dat u niet zoo bent als tante Mies en mevrouw Toetie," zei Jo, toen ze met haar moeder alleen was, een paar dagen na 't bewuste dineetje.
„Hoe bedoel-je dat, nonnie ?" vroeg mevrouw Hubrechts, verstrooid ; ze had zitten piekeren over Toetie's eischen en wat daarmee in verband stond.
„Wel, ze haaien zoo."
„Maar non....
„Ja, heusch, Adeetje zegt 't zelve. Die Ma van mij haait altijd door," zegt ze.
„Dat is heel stout van haar."
„Och! wel nee, als je grooter wordt, begin je toch te oordeelen, en dan zie je wel, hoe je ouders zijn."

[165:]

„Vind-je haar een lief meisje?" vroeg mevrouw Hubrechts, om een afleiding aan 't gesprek te geven.
Jo trok haar bovenlip op : „Nee, hoor, liefs is er niet aan. Ze lijkt zoo op haar moeder....
„Foei, non. Houd-je dan niet van tante Toetie?"
„U moet haar niet mijn tante noemen, ik zou voor zoo'n tante bedanken, u houdt toch ook niet van haar, hè Ma?"
„Ik heb erg medelijden met haar, Jo, en dat moet jij ook hebben en met Adeetje ook, je moet bedenken, ze heeft geen vader en heelemaal geen geld . . . .
„Nou ja, maar, weet u. Moes, ze heeft streken en ze is valsch."
„Niet klikken, nonnie."
„Als ik iets aan u vertel, is 't niet klikken."
„Nee, dat is waar, aan je moeder mag je alles vertellen, ten minste als 't noodig is, niet enkel om over te brieven."
„Weet u. Maatje. Adeetje praat altijd over zulke rare dingen en altijd over u. Ze heeft al wel vijf keer gezegd: „Je durft niet an je Ma vragen, hoe je gekomen bent."
Eva ontstelde, ze durfde 't kind niet aanzien.

[166:]

Hemel! wat een ellende; midden tusschen 't flauwe kindergepraat in, die ééne, vreeselijke vraag, die ze zeker niet beantwoorden kon.
Ze trachtte zich goed te houden en onbevangen te zeggen: „Daar heb je toch niet mee noodig, zoo iets vertelt men niet aan kinderen."
Jo kreeg een kleur en, haar moeder, plotseling aanziende, zei ze: „Maar, als ik groot ben, vertelt u 't mij, niet waar. Moesje?"
„Dan ook niet... het doet er niets toe . . .
„Waarom kijkt u dan zoo vreemd ? Dat zei Adeetje ook. Je zult zien, hoe mal je Ma kijkt," zei ze.
„Maar, nonnie, je bent een raar kind. Eerst zeg je zelve, dat je niet van Adeetje houdt en . ..
„Ik houd ook niet van haar, geen sikkepitje, maar... ze zuchtte en vervolgde toen, half schreiend: „U bent toch wel vreemd . . .
„Begin-je nu weer van die kuurtjes? Ik dacht, dat ze over waren, non."
Nee, dat waren ze niet. Het waren ook geen kuurtjes, het was de oude, oude achterdocht, die zich, bij het sterven van haar vader, in Johanna's hartje had genesteld, en die telkens weer boven kwam.
Als haar moeder niet zoo zeer in beslag was

[167:]

genomen met haar zuster en mevrouw Branten, en haar gouvernante niet zooveel aan meneer van Hamme en aan haar gevoelens voor hem had gedacht, zou het haar allebei wel opgevallen zijn, hoe onrustig 't kind was.
Meer en meer kwam ze tot de overtuiging, dat ze niet was, zooals andere meisjes, en dat de verhouding tusschen mevrouw Hubrechts en haar niet was, zooals die tusschen andere moeders en dochters.
Er was iets.. . dat wist ze zeker.
Eerst had Marietje van Son haar allerlei bedekte hints gegeven en haar iets willen vertellen, wat ze niet had willen aanhooren en nu Adeetje Branten weer.
Gisteren nog had ze haar ingefluisterd:
„Weet-je, je Ma is bij megeer van Gamme geweest."
„Nu, wat zou dat?" had Jo geantwoord, „jou Mama is er ook geweest en tante Mies ook."
„Ja, dat was voor de koeien en de steentjes, maar daar heeft jou Mama niets mee te maken. Ik weet iets, een groot geheim en dat mag jij niet weten, en jou Mama, hij is zoo bang, dat je toch goort, dat hij zegt aan mijn Mama, ik zal jou heven een goop held, als je niet ver

[168:]

telt en daarom was ze bij megeer van Gamme."
Jo had Adeetje den rug toegedraaid en haar gezegd, dat ze nooit naar praatjes luisterde en dat wou ze ook niet. Ze was een loyaal, klein meisje, maar . . . ze had het allemaal toch maar gehoord en ze kon niet nalaten er over te denken. En dan moest ze ook nog altijd denken aan dien laatsten tijd op de Boerong-Estate en ook aan, toen ze pas in Soerabaia woonden. Haar moeder had haar nooit verteld, waarom ze toen niet op de gouvernementsschool was gegaan, zooals ze haar beloofd had.
Er was iets, o! er was iets.
Natuurlijk wilde ze zich niet laten opstoken door kinderen, zooals Marietje van Son en Adeetje, maar toch . . . . ze wou 't zóó graag weten en ze zou zich altijd ongelukkig en verongelijkt vinden, tot ze 'twist.
Mama zou 't haar niet zeggen; die sprak er altijd om heen. Arme Paatje was dood, weg voor altijd! Och! misschien zou die goede, lieve Papa wel medelijden hebben gehad met zijn geplaagd dochtertje en zou hij 't haar gezegd hebben.
Misschien had hij 't haar willen zeggen vóór zijn dood.

[169:]

Maar, die laatste dagen mocht ze niet meer bij hem gaan Mama hield haar streng uit de ziekenkamer verwijderd.
Mogelijk wel daarom!
Waarom dan toch? Wat was er dan? Zou Mama iets slechts hebben gedaan ? Zou zij zelve een vondeling zijn, een geruild kind?
Ze had wel eens gelezen . . . .
Och ! als ze 't toch maar eens vragen kon aan iemand. Aan juffrouw Wouter heelemaal niet, die was zoo afgetrokken in den laatsten tijd als een Javaan, die bingoeng [ 't Hoofd kwijt.] is.
Aan tante Mies of mevrouw Branten vond ze valsch, want ze hield niet van ze en dan wou zij ze ook niet in haar vertrouwen nemen en dat eigenlijk buiten haar moeder om.
In Soerabaia kende ze niemand, die 't weten kon, want zij en haar Mama waren er vreemd, en in Deli?
Wacht, als ze eens aan tante Fransje schreef?
Die was, de enkele keeren, als ze haar gezien had, zoo vreeselijk lief voor haar geweest.
Jo kreeg tranen in haar oogen, terwijl ze aan die zachte, blonde tante dacht.
Toen ze, bij haar vertrek uit Deli, nog een

[170:]

paar dagen in Medan logeerde, was ze bij haar gekomen in 't hôtel, om afscheid te nemen en toen was ze toch zoo schattig geweest.
Jo had nog nooit zooveel van haar gehouden als toen. Ze herinnerde zich nog heel goed den laatsten avond, toen had tante Fransje haar naar bed gebracht en toen hadden ze samen een heele poos op de bank in haar slaapkamer gezeten. Wat zag ze er toen lief uit met heur haar los . . .
„Wat bent u toch mooi met uw blonde haar," had Jo toen onwillekeurig gezegd.
„Dat heb jij toch ook . . .
„Ja, gek, hè ? En Maatje zoo donker . . .
En toen was tante Fransje in eens zoo erg gaan huilen en had ze haar innig tegen zich aangedrukt, zoo hard, dat 't haar pijn deed en ze : „Adoeh" [ Au!] had geroepen.
En toen was tante een beetje bedaard en even later had ze gezegd: „Mijn kleine lieveling, ik houd toch 't meeste van jou op de wereld."
„Nee, dat kan niet, 't meeste kan niet," had Jo ongeloovig uitgeroepen: „Want uw man dan en uw dochtertjes?"

[171:]

Want Jo wist wel, dat er bij tante Fransje twee meisjes waren, een een beetje groot en 't andere heel klein en dat heette Emmy.
Tante Fransje had haar eens gevraagd of ze dat een mooien naam vond en toen ze: „Ajakkes, nee!" had geantwoord, had tante boos gekeken, net of ze onbeleefd was geweest.
Maar 't had niet lang geduurd, want tante had dadelijk weer vriendelijk gekeken en dien avond, vóór ze slapen ging, had ze gezegd:
„Jo, luister eens goed, als je ooit ongelukkig bent of raad noodig hebt of zoo, dan moet je je tot mij wenden. Beloof-je mij dat?"
En nu was ze ongelukkig, o! ja, heel ongelukkig, door dat gebabbel van Adeetje en door dat ze niet naar school mocht en och! er was nog veel meer.
Ze was erg ongelukkig en Maatje troostte haar niets goed en . . . als ze nu eens aan tante Fransje schreef?
Maar, wat zou ze schrijven.
Er was iets, dat niet in orde was, ze voelde 't zoo duidelijk, maar ze kon 't niet onder woorden brengen.
Adeetje had haar zelfs verteld, dat er een geheim was. Daarover kon ze nu wel aan tante

[172:]

Fransje schrijven, ze kon haar wel vragen of zij dat geheim ook kende en of ze 't haar zou willen vertellen.
Als een groot mensch je zoo iets vertelde, was 't natuurlijk heel iets anders dan dat je 't van een kind hoorde.
Maar.... of Moesje 't wel goed zou vinden?
Wacht, ze zou 't vragen.
Mama was juist uit de Mandi--kamer [bad-kamer.] gekomen en was nu in haar kleedkamer bezig haar rniddag-toilet te maken. Jo keek om 't scherm heen : „Mag ik binnenkomen. Maatje?"
„Ja, zeker vrouwtje, ga-je ook mandiën? [baden] Anders wordt 't zoo laat en dan is er weer een vleermuis. Weet-je nog wel voor een paar dagen ? Wat was mijn kindje bang en dat voor een gewone kampret; [vleermuis] als 't nu nog eens een kalong [reuzen-vleermuis.] was geweest. Weet-je, non, dat ik er een gevonden heb in de mandi-kamer bij tante Mies in Malang ? Ik heb 't je nooit verteld, want dan had-je er geen voet meer in durven zetten."
„Een echte kalong? Ma ? Zoo'n griezelig, groot beest?"
„Ja, zeker, 't was een echte, hoor!"
„O! wat zou ik bang zijn geweest," zei Jo,

[173:]

met een rilling, bij de gedachte alleen. „Verbeeld u. Ma," vervolgde ze, „Adeetje beweert, dat ze er wel een aan zou durven pakken, gelooft u dat nu?"
„Ik weet 't niet, misschien wel. Zoo'n echt Indisch kind."
,,Dat ben ik toch ook," lachte Jo.
„Ja, natuurlijk," antwoordde mevrouw Hubrechts, die zich nonnie's angst voor dieren beter verklaren kon dan 't kind zelf.
„Maar, ga nu, poes, anders wordt 't zoo donker, of is tante Mies soms aan 't mandiën?"
„Ik weet 't niet, Maatje, maar ik kwam u iets vragen."
„Zoo, wat dan?"
„Of ik aan tante Fransje mag schrijven ?"
„Hé, hoe vraag je dat zoo ? Ik dacht, dat je niet van brieven schrijven hieldt, Jo. Je hebt nog niet eens geschreven aan de zusjes van de juffrouw, om voor die mooie briefkaarten te bedanken. Dat gaat toch voor."
„Hè, Ma, een tante . . .
„Een tante . . . nu ja . . .
„Zeg eens, eerlijk, Mama, is tante Fransje nu een echte tante of niet ?"
Alweer een van die vragen, schijnbaar zoo

[174:]

eenvoudig, doch in waarheid een marteling!
Zou ze dan nooit meer kalm en prettig met 't kind kunnen spreken ?
„Och Jo, je houdt je op voor niets. Je doet zulke gekke vragen, ja?"
„U kunt me toch wel even antwoorden."
„Je weet toch, dat mevrouw Hoiland geen zuster van Papa was en ook niet van mij."
,,Ja, dat is waar...
„En ga nu mandiën, kom!"
„Eerst nog even denken . . . . ik zie u tegenwoordig zoo zelden alleen. Waar hadden we 't ook weer over ? O! ja, ik mag toch wel aan tante Fransje schrijven, als ik wil, want ze is wel erg lief voor me geweest, toen ze afscheid van ons kwam nemen in Medan."
„Ja, zeker, ze is ook heel lief."
„En ze houdt ook heel veel van me. Daarom mag ik wel een vriendin van haar maken.. ..
„Lieveling, ik houd toch nog meer van je, waarom wil-je dan niet liever een vriendin van mij maken?" vroeg mevrouw Hubrechts, haar bezorgd aanziende.
„Ik wil wel, maar u wilt niet."
„Jo, nonnie!" zei ze, verwijtend. „Als je grooter bent, heelemaal groot, weet-je, vol-

[175:]

wassen, zul-je pas beseffen, hoeveel Maatje van je hield."
„Daar heb je 't nu al weer. U stelt altijd uit."
„En jij ook, Jootje, want jij stelt uit naar de mandi-kamer te gaan."
Ze trachtte er een grapje van te maken, doch 't ging haar niet best af en 't had de tegenovergestelde uitwerking, dan ze er van verwacht
had. Jo werd boos : „Zie-je, dat is 't, u scheept mij af, u wilt nooit ernstig met mij praten en daarom wil ik aan tante Fransje schrijven."
Toen werd 't woest in haar; haar arm, gefolterd hart weigerde langer in rust te blijven.
God, ze had al zooveel geleden door 't kind dat nu zoo wreed was.
Haar geheele karakter, van nature zoo zacht, kwam er door in opstand. Ze nam Jo's arm stevig beet en schudde haar door elkander; nog nooit had ze zoo iets gedaan . . . .
„Ik wil niet, dat je aan haar aan Fransje Ebbenberg schrijft, hoor je 't ? Ik wil n i e t . . . .
„Ma doet pijn," riep nonnie verschrikt.
Toen liet zij, meer verschrikt nog dan 't kind zelf, haar arm los en barstte ze in treurig snikken uit. „Och, Jootje, Ma heeft spijt, mijn

[176:]

Jootje, Papa's kindje. Ik heb je nooit kwaad gedaan, is 't wel ? Zeg dan, nonnie, toe!"
Dat was nog erger, vond Jo, Maatje zoo te zien schreien en waarom?
Omdat ze haar een rammeling gegeven had,
dat deden andere Mama's zoo dikwijls.
Adeetje vertelde er lachend van : „Als Ma nijdig is om iets, dan krijg ik rammeling, dat weet ik al vooruit! Geef er niet om, ben gewoon."
Maar zij was 't niet gewoon, Maatje had 't zelve gezegd, zij had haar nooit kwaad gedaan en nu schreide Maatje.
Jo ging naast haar staan en sloeg haar armen om den hals harer moeder en troonde haar mee naar een laag stoeltje.
„Maatje moet niet huilen, mijn allerliefste schattemoesje."
„Houd-je van me?" vroeg de moeder . . . onbeholpen aan 't kind.
Een kus was 't eenige antwoord.
„Meer dan v a n . . . . tante Fransje?"
Weer een kus en toen lachend: „Jaloersch, moedertje ? O! foei! Dat is een ondeugd van uw ras, ja? Van ons ras!"
„Zeg maar van mijn ras .. .

[177:]

„Nee, nee, wij hooren bij elkaar, wij zijn van 't zelfde bloed en uw ondeugden zijn mijn ondeugden en . . .
„Stil, Jo, je niet zoo opwinden."
Ze bleven een geruimen tijd bij elkander. .. innig verbonden ! Ze hadden elkander immers zoo lief. En toch?
leder voor zich voelde 't, dat er iets was, wat ze scheidde, doch waar 't kind slechts een vaag, onbestemd vermoeden had, daar had de moeder een stellig weten.
Zij wist 't, dat ze niet van één ras, niet van één bloed waren!
's Avonds in haar bed, dacht Jo over alles na.
Ze was nu weer geheel verzoend met Maatje, ze had spijt, dat ze Maatje verdriet had gedaan ; Maatje hield wel heel veel van haar . . . maar toch. Maatje had haar verboden, opheldering te vragen aan de eenige, die haar die geven kon. Zou 't enkel uit jaloerschheid zijn ? En toen kwamen haar, op eens, weer al de verhalen van Marietje van Son in de gedachte.
Die had haar allerlei staaltjes verteld van jaloersche vrouwen, van njaïs [Huishoudsters.] en baboes, maar neen, zoo was Maatje niet.

[178:]

Die vergiftigden haar man of haar meester... .
O! stil toch, daar kwam weer dat gekke, die pijn, die vreeselijke gedachte, die achterdocht...
Als vergift was ' t . . . . zoo sloop 't door haar brein en door haar bloed
Weer zag ze de administrateurs- woning van de Boerong-Estate toen Paatje ziek werd en Maatje aldoor bij hem was, aldoor alleen.... en zij, ze mocht heelemaal niet bij hem, geen enkel keertje. Als Maatje zoo in en uit liep met de obat [medicijn.] of iets anders, dan wou ze 't van haar overnemen en 't binnen brengen, maar ze mocht niet. En dan kwam altijd Marietje van Son om haar te troosten en dan vertelde ze lange Tjerita's, [ verhalen] echte kampong-geschiedenissen; zij zelve was er zoo dol op, dat ze meende er nonnie een groot pleizier mee te doen. En ja, nonnie luisterde er wel naar, want ze waren zoo boeiend en ze had ze nooit zoo gehoord. Haar Mama liet haar niet aan de baboes over, zooals mevrouw van Son haar dochtertje.
Ze was altijd met Papa en Mama geweest of met juffrouw Wouter en deze hielp Mama

[179:]

met de oppassing of deed 't huishouden en zij was alleen En toen was ze aan 't denken gegaan en nu dacht ze weer 'tkon toch niet, dat Maatje ook jaloersch was geweest en Papa van die obat had gegeven
Ze gilde 't uit, ze werd bang voor haar eigen gedachte, ze wist niet wat ze deed, ze liep haar kamer uit en ging zoo maar naar de tusschengalerij, waar juffrouw Wouter zat te schrijven. Deze stond dadelijk op en ging naar haar toe. „Jo, kind, wat is er ? Kun-je niet slapen? Kom, ga weer naar je kamer, ik ga met je mee. »»
De kalme toon der gouvernante bracht haar tot bedaren.
„Ik was zoo bang," zei ze, zich schamende over haar angst, nu ze dien te boven was.
„Waarom? Was er weer een beest, zooals laatst? Weet-je nog, Jo, die groote, zwarte kapel, die zóó 'n leven maakte, dat we dachten, dat 't een vogel was?"
Jo glimlachte en liet zich stil weer naar bed brengen.
Juffrouw Wouter dacht, dat ze wat zenuwachtig was; dat gebeurde zoo dikwijls.
„En nu gauw gaan slapen, hoor Jo; kijk nu

[180:]

eens, je heele klamboe [muskieten-gordijn.] staat open; nu zul-je natuurlijk niet kunnen slapen van de muskieten. Wacht, zoo kun-je er niet in, ik zal 't eerst voor je kipassen. [met een rietje de muskieten wegjagen.] Zoo, ga er nu weer in, en slaap gauw in."
Jo deed, zooals haar gezegd was, maar nauwelijks was juffrouw Wouter weer weg, of al haar ellende keerde terug. Hoe kon ze nu gaan slapen met zulke slechte gedachten van haar moedertje? Als Mama nu eens dood ging?
Mama had dien avond zoo vreemd gedaan; ze had een brief van meneer van Hamme gehad en Jo mocht 'm niet lezen en tante Mies en mevrouw Branten ook niet en die hadden er haar allebei mee geplaagd.
Hemel! als die meneer eens met Mama ging trouwen? Dat zou toch wel 't allerverschrikkelijkste, vreeselijkste zijn, wat er gebeuren kon.
Weer gaf ze een gil, ze kon het niet helpen.
Juffrouw Wouter, die vlak bij was, kwam terstond naar haar toe.
„Wat is er nu weer, Jo?"
„Maatje, Maatje," snikte ze.
„Och! laat Mama nu, je weet toch, dat er visite is."

[181:]

„Is meneer van Hamme er?" vroeg ze, achterdochtig.
„Wel nee."
„Waarom krijgt u een kleur? Zeg eens eerlijk, juffie, denkt u, dat Ma met hem trouwen zal?"
„God, Jo, hoe kom-je daarop?" vroeg juffrouw Wouter angstig.
„Ziet u, u vindt 't ook om van te schrikken," merkte 't kind op, verbaasd over de ontroering van juffie, die altijd zoo kalm was.
„Nee, dat niet," hernam ze verstrooid. „Maar, je Mama heeft je er toch nooit iets van verteld?"
„Natuurlijk niet; zulke dingen hoor je nooit. Weet u, Marietje van Son heeft me verteld van dames, die van een meneer hielden en dan haar eigen man iets in gaven, om 'm dood te maken, en dan trouwden ze met dien anderen meneer, en dan hoorden die kmderen 't in eens."
„Lieve Jo; je moest nu heusch gaan slapen en niet over zulke nonsens denken."
Maar ze kon 't niet laten, want de juffrouw was ook vreemd geweest e n . . . . misschien kende Ma meneer van Hamme wel van vroeger.
In Holland was er iets geweest, dat had ze al

[182:]

lang gemerkt. Verleden nog had ze mevrouw Branten aan tante Mies hooren zeggen:
„Eva toch zoo komiek, wil heelemaal nooit hooren over dien tijd in Holland."
Waarop tante Mies geantwoord: „Meneer van Hamme weet toch."
Och! wat was dat half weten, dat opzettelijk in onkunde laten toch een ellende.
Ze was toch geen kind meer, bijna dertien jaar; ze kon best alles begrijpen, als men haar maar alles vertelde en dat wilde haar moeder niet.
Was 't onwil of. . . al weer die vreeselijke gedachte, die zich als een bloedzuiger op haar hersenen had vastgehecht, en haar niet wou loslaten .. . was Mama schuldig aan 't een of ander en schaamde ze zich voor nonnie?
Was Papa er toch maar, die goede, lieve, hartelijke Papa, die nooit geheimen had.
Toen hij nog leefde, durfde Mama ze ook niet te hebben.
En zoo piekerde ze door; ze kon niet inslapen.
Met haar oogen wijd open, lag ze in 't nachtlichtje te staren, tot de snel opkomende tranen als een mist om haar heen vormden.
Dan veegde zij ze af, zuchtte heel diep en

[183:]

>ging weer voort met staren, als hoopte zij dat haar blik de duisternis om haar heen zou ophelderen.
Ze voelde zich zoo nameloos ongelukkig; heur hart was zoo verdrietig in haar, en ze wist niet waarom, 't Was iets, dat ze voelde, doch waarvan ze zich geen rekenschap kon geven en dat ze niet onder woorden kon brengen.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina