doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Truus: 'Een heele zondag. Indische schets'.
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. Red. Mr. M.G.L. van Loghem. Amsterdam: Loman & Funke, 1902, derde deel, p. 417-462


II

[424:]

Het is 's avonds zeven uur van den hiervoren bedoelden Zaterdag.
Njootje is reeds lang te voren gebaad en gekleed. Hij heeft wat gewandeld met de andere kinderen uit het commensalen-

[425:]

huis en met hen geravot, want kijk, zijn kieltje zit geheel uit het fatsoen getrokken en hij, Eddy, heeft een kleur als een roode roos.
Nu gaan ze allen naar binnen — de kinderen ieder naar de vertrekken waar ze thuis hooren. Njootje vliegt ook naar zijn paviljoen, doch daar noch zijn vader noch zijn moeder vóór zijn, rent hij door naar de slaapkamer, welke ook tot kleedkamer dienen moet.
Ze is niet groot die kamer, vooral als de heer en mevrouw Pothoff er tegelijk in zijn om zich te kleeden, zooals nu het geval is. Ja, dan is er bijna geen ruimte. En plotseling is nu Njootje ook in de kamer. Hij gaat stil op zijde van de waschtafel staan, waarboven de groote ronde spiegel hangt waar Pa en Ma zich om beurten in moeten bekijken. Hij staat daar stil in een hoekje. Maar toch dat stilstaan maakt zijn moeder warm. Het geeft haar zoo'n benauwd gevoel, vooral als zij zijn schitterende vraagoogen op zich gevestigd ziet. Zij weet dan wel wat komen zal.
Njootje, aankomend met zijn mollige vingertjes nu aan een flacon, dan weer aan het zeepbakje, vraagt zacht, lief, een beetje bangig: „Mati, Maat, gaat Maatje uit? Waar naar toe?"
„Laat nu staan Njo: niet overal zoo aankomen. Ma moet uit naar Concor van avond." [Concor is de verkorte naam van de militaire sociëteit Concordia.]
„A-altijd maar uit," zegt Njootje, met een ontevreden gezicht uit zijn hoekje komend en dan zitten gaand op een der twee stoelen welke slechts in de kamer te vinden zijn, en nog wel op dien stoel waar pa's mooie zwarte jas op neergelegd is. Met een ruk aan zijn arm voelt Eddy zicheensklaps van den stoel opgetrokken.
„Kwajongen, zie je dan niets?" vraagt de heer Pothoff. En werkelijk Njootje is als ziende blind, want pardoes gaat hij op den anderen stoel zitten, waar een beeldige blouse van zijn

[426:]

ma op ligt. Maar terstond springt hij ook van dien stoel af, want zijn ma gilt en tegelijk krijgt hij een draai om zijn ooren van zijn vader. Daarop wordt hij dadelijk de kamer uitgezet.
Mevrouw Pothoff grijpt inmiddels naar haar mooie blouse en bekijkt die aandachtig. Vervolgens zegt ze tot haar man, die dicht bij haar is komen staan: „Gelukkig, vent, er is niets aan gekomen; maar kassian, man, die Eddy, wat gaf je 'm een klap." Daarna loopt ze naar de deur om door een kiertje er van te zien waar Eddy, haar lieveling, gebleven is. Zij ziet hem; hij staat vlak tegen de deur aangeleund, met zijn gezichtje nog nat van tranen. Ook hij ziet zijn moeder dadelijk en opeens denkt hij niet meer aan dien klap doch aan uitgaan en Concor. Dan zegt hij, mokkend, trekkend met zijn nattig, boos gezichtje: „Altijd naar Concor, altijd naar Concor!"
„Vind je dat dan zoo naar, Eddietje, Njootje?"
„Mijn gheelen Zondag, en Ma gaat naar Concor."
„Neen, ventje, morgen is 't eerst Zondag."
„G'neens waar; u zegt immers zelf van morgen reeds mijn gheelen Zondag en Papa zijn gheelenZondag."
„Waar heeft de jongen 't toch over met zijn „gheelen Zondag? Wat is dat dan toch?" vraagt de heer Pothoff driftig.
„Och, Potteke-lief, laat nu maar; maak je niet driftig. Ik heb 'm gesproken over 'n heelen Zondagvan jou en van hem. Och, laat 'm maar," zegt mevrouw sussend.
„Zeg, vrouw, één ding; begin nu niet weer met je allerliefste bijnaampjes hoor! Ik wil daar niets van weten. Als je daar eenmaal mede begint dan weet je van geen uitscheiden. We gaan naar Concor, komen misschien bij andere luidjes zitten, en dan moet je oppassen."
„Nu da's goed, Pot; da's goed! Ik zal me in acht nemen."
„Ook als je blieft geen Pot, zooals je daar net weer zegt. Je bent onverbeterlijk, Lies."
„Och, loop nu toch heen," zegt ze boos. „Gunst, het is

[427:]

zoo warm hier in de kamer en ik moet me zoo haasten om nog klaar te komen vóór we gaan eten."
Zonder Eddy meer te antwoorden maakt ze de kamerdeur dicht om zich verder te kleeden.
Haastig wordt er om kwart over achten gegeten.
Mijnheer houdt er van tijdig in Concordia te zijn. Hij is een groot liefhebber van muziek en mist ongaarne zelfs maar een enkel nummer van het program. Het eerste stuk missen, nu ja, dat kan er nog mede door; maar dan moet hij er toch ook zijn, anders.... weet zijn vrouw wel hoe onaangenaam hij dan gestemd is. Ze staat daarom ook spoedig van tafel op en trekt Njootje met zich mede naar de slaapkamer. Zij brengt hein altijd zelve naar bed. Daarna wordt de baboe geroepen en beveelt mevrouw haar bij Njo in de kamer te blijven tot de terugkomst zijner ouders.
„Kom, Eddietje, voortmaken, anders wordt Pateke boos; dat weet je immers wel, ventie?"
Eddy zegt niets, maar een martelaarsgezichtje zettend gaat hij zich langzaam, o zoo langzaam uitkleeden.
Mevrouw Pothoff weet niet welk gevoel haar nu meer beheerscht: dat van drift, dat haar aanzet haar jongske met een flinken tik tot spoed aan te manen, denkend aan het ongeduld van haar man, — dan wel dat van medelijden met haar lieveling die zoo zielig alleenmoet achterblijven; nu ja, wel met de baboe; maar ze weet hoe die meiden zijn: steeds gereed tot bangmaken en plagen, alleen maar om gauw te doen slapen.
Opeens ziet zij met schrik dat de klok reeds kwart voor negen wijst, „en Eddietje nog niet eens in bed," denkt ze. Zonder nu iets te zeggen helpt zij het ventje met vlugge hand uitkleeden en zijn hansop aandoen, en dan, met een duwtje van haar staat hij voor zijn bedje. „Nu een, twee, drie er in, vent," zegt ze.
Maar opeens kan Eddy zich niet meer goed houden en zegt hij boos, tusschen afgebroken snikken: „Waarom zegt

[428:]

Ma a-al-tijd, a-al-tijd maar gheelen Zondag van Njootje? Wat is dit non? Snert-Zondag, ja? En wat van alles doen? Immers niets? A-al-tijd maar, a-al-tijd maar naar Concor! Njootje wil niet met Mama; met Papa ook niet. Mama ghoudt niet van Njootje."
Zijn moeder zegt niets maar staat voor zijn bedje met haar armen teeder om zijn lief lichaampje, hem steeds kleine kussen gevend in zijn mollig nekje; en hij, zonder nu juist lief tegen haar te willen zijn, ligt voor haar geknield in zijn bedje met zijn armpjes half om haar hals, stil toelatend haar zachte kusjes.
“O, Njoot, Ma heeft zoom verdriet dat ze je alleen moet laten bij de baboe; maar je weet immers wel, de mama's kunnen niet altijd bij haar kindertjes blijven, en, je bent al zoo groot."
„Niet eens!" zegt Njo.
,,Ja, waarlijk, vent, je bent al zoo'n groote, flinke jongen. Je gaat immers reeds naar school net als alle groote jongens?" „Maar nog niet zoo gheel ghroot." „Ja, toch wel, vent." „Massah!" [Och kom!]
„Nu, Eddy, beloof je Ma nu heusch dadelijk zoet te zullen gaan slapen? Toe, vent, geef Ma gauw een lekker zoentje, want daar hoor ik Pa al aankomen, en, je weet wel, Pa kan erg boos zijn als je niet lief bent en net doet als zoo'n heel kleine jongen, net als kleine Wie-Wie van daar binnen."
„Ben ik dan ghroot? Mag ik dan rooken?"
„Ik zal je rooken, op je weet je wel, hoor!" roept hem zijn vader toe, die bij het binnenkomen in de zitkamer Njootjes laatste woorden hoorde. „En nu gauw slapen, hoor!"
„Ja, Pa, al," zegt Njootje angstig. Stil neemt hij nu de armpjes van ma's hals weg en schikt zijn hoofdkussentje terecht.

>

[429:]

Mevrouw Pothoff gaat voor den spiegel haar hoed opzetten, nog vlug wat bedak gebruiken en odeur op haar zakdoek doen, inmiddels bevelen gevend aan baboe, die reeds met een in-vervelend gezicht in de kamer gekomen is.
Onder het roepen van: ,,Dag, dag lieveling! Dag NjotekeNjo! Dag Eddietje-Die!" gaat mevrouw de kamer uit. Njo's pa roept ook nog van uit de zitkamer: „Dag Eddy!"
Maar geen woord komt over Njootjes lippen. Stil, stil blijft hij liggen; eerst luisterend naar het toetrekken en sluiten der voordeur; dan naar de steeds verwijderende voetstappen, en eindelijk naar de flinke basstem van zijn vader, die een sado aanroept.
Nu hoort hij de sado die naar zijn ouders toekomt; daarna is het even stil; vervolgens hoort hij vlug wegrijden. Hij weet het zeker, nu zijn ze weg. Nog blijft hij stil liggen, luisterend en volgend het wielengeratel tot ver, heel ver; tot het is uitgestorven. Dan eerst komt in hem het besef van alléén te zijn. Met dit bewustzijn komt ook eensklaps bij hem de lust op om het te willen uitgillen van machteloosheid en droefheid, en al wat in zijn bedje is te willen door elkander schoppen. Met zijn teedere bloote voetjes trapt en schopt hij dan ook tot ze het harde ijzer raken, — dan klinkt ereen doordringende gil.
Baboe schrikt er van. Zij staat in de opening der deur met haar gezicht buiten de kamer, haar hoofd lui leunend tegen het kozijn, de armen hoog boven zich uitgestrekt, tegenhoudend de deur.
„Kenape donk begitoe, ini sinjo?" [Waarom is de jongenheer toch zoo] vraagt ze onverschillig verwonderd, in het Bataviasch maleisch.
„Och loe!2) pegi3) maar! lamme meid," zegt Njootje boos.[ Loe = jij; Pegi = ga]
„Baik! Baboe moesti pegi, nah baik donk lèh," [ Goed! Baboe moet weggaan; het is goed, hoor] antwoordt

[430:]

ze, nu met haar gezicht binnen de hamer, doch dadelijk draait zij zich weder om en doet of ze werkelijk weg gaat, de deur half dicht trekkend.
Eddy kijkt haar nieuwsgierig na of ze het werkelijk doen zal, terwijl hij op het idéé komt spen naar binnen te roepen.
Zoo'n jongen is veel aardiger dan zoo'n lamme meid, denkt hij en hij roept lief: „Spen, spen, spennetje!"
Geen antwoord komt.
Nog eens roept hij: „Spen, spen, spennetje!"
Nu komt snauwend het antwoord van Spen: „Sinjo nakkal, sinjo moesti tidor sekarang. [De jongenheer is stout, hij moet nu slapen]
Eddy is verbaasd en nu ook boos op spen. Hij vindt spen een vervelende kerel. Wacht, hij zal morgen wel al de sigareneindjes van Pa weggooien; geen enkele er van aan spen geven. Weet je wat? hij zal ze voor zich zelf houden. Mama heeft toch gezegd dat hij groot is en nu zal hij de eindjes zelf rooken. Ja, dat zal hij doen hoor!
Maar ploteling hoort hij iets, even maar een bons of een gekrabbel, hij weet het niet goed, heeft het eingenlijk niet best gehoord, maar het was iets in de kamer. Hij wordt nu angstig en roept herhaaldelijk de baboe. Eindelijk komt baboe binnen, hem zeggend dat als hij niet spoedig slaapt ze dadelijk weer weggaat: „biar di makan setan kowé!" [ Opdat de duivel u opeet]
Bij ondervinding wetend wat na zulke gezegden van de baboe, als hij niet stil is, volgt, blijft Eddy muisstil liggen op zijn ruggetje, eigenlijk geducht boos denkend aan die altijd met setan dreigende meid. Zij maakt hem maar bang, dat weet hij wel, en toch wordt hij bevreesd. Ma zegt wel dat er geen setans zijn, maar waarom zegt die lamme baboe dan van wel en dat ze zelve setan gezien heeft? Maar hij gelooft baboe toch niet. Ma zegt: „setans zijn er niet, maar wel engelen." Zoo'n engel heeft hij dikwijls op plaatjes ge-

[431:]

zien. Engelen zijn in den hemel.... zijn oogjes vallen toe. Hij denkt niet meer, maar droomt.
Hij droomt van een hemel op Concor gelijkend: hij hoort muziek. Mama zit met een engel in de sado; ze rijden naar Concor en Papa moet betalen. Tien centen vindt de sadovoerder te weinig en daarover gaat Papa met den vent vechten, Papa wint en daarom lachen zijn vader en hij den sadoman uit.
Droomend lacht nu heel zijn lief gezichtje. O, als een ware engel slaapt daar nu rustig mevrouw Pothoffs liefste schat.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina