doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[76:]

knapsten advocaat van Batavia, - Mr. Bossing's besten vijand, - wien hij opdroeg alles wat getuigen kon over te laten komen, al was het een heele dessa-vol, en betrok zelf kamers in Hôtel de l'Europe, Rattem met man en kinders inkwartierend in de bijgebouwen.
Van Heemsbergen, zeker van de rechtvaardigheid zijner zaak, als hij zich nu eindelijk voelde, geloofde zijn oogen niet, bij het zien van de schaar getuigen door de tegenpartij in 't veld gebracht en van den om karakter zoowel als kunde geachten advocaat die Hillemans' verdediger had willen zijn. Maar de verbijstering sloeg op steê om in vechtlust; nu werd het pas de moeite waard! Hij trok van leer. Mr. Bossing zag het en voelde zich gerustgesteld.
Van Heemsbergen, die om het gerief van over en weer raadplegen bij hem logeerde, waarnemend, had hij zijn hart vastgehouden, de eerste dagen, bij de gedachte aan het proces. Langzaam in zijn bewegingen, zuinig op zijn woorden, niet aan den gang te krijgen dan door aanhoudend prikkelen en porren, en dan dadelijk, en over het onverschilligste onderwerp, met paradoxen en cynische beweringen dóórslaand, leek die jonge man die,

[77:]

uren achtereen in schemering en donker alléén zittend, niet onder de menschen te krijgen was, en aan tafel het eene glas wijn na het andere dronk zonder er een sprank levendiger van te worden, hem een wils-zieke, een invalide, verminkt al vóor den slag. Hij begreep niet hoe in dat eene jaar zóo veel zóodanig had kunnen veraarden. En had de Bakker, menschenkenner als hij was, dan niets gezien van wat voor zijne oogen gebeurde, dat hij zulk een mislukkeling tot zijn verdediger koos? Hij vroeg het en kreeg ten antwoord dat "zulke kuren’ van Heemsbergen dikwijls overvielen, maar niet lang duurden, en dat, als déze voorbij was, hij, Bossing, verstomd zou staan over den man die dan weer voor den dag kwam.
Zoo gewaarschuwd verraste de plotselinge omslag hem toch, hij stond werkelijk verbaasd; de denkbeeldige invalide bewees nu zulken moed, en zulk een beleid tegelijk, dat hijzelf, als oudgediende, hem tevreden op zijn post en plaats liet.
Weldra kwam er een voorstel tot minnelijke schikking van de tegenpartij.
Van Heemsbergen, die van geen toegeven hooren wou, - hij vocht om zijn eigen eer en voldoening nog wel zoo hard als om die twee millioen voor

[78:]

zijn schatrijke cliënten, - zag met geërgerde verbazing dat Mr. Bossing nog zoo wars niet was van een vergelijk; met zijn ondoordringbaar gezicht en oogen, die verdwenen achter de schitterende brilleglazen, knikte de oude advocaat goedkeurend, tegen zijn heftig betoog in.
Mevrouw de Bakker - de planter was op Kalimas gebleven, waarvan hij nu in de campagne niet weg kon, - viel van Heemsbergen bij, en verbaasde haar neef door de drift waarmee ze het deed.
Het proces had haar wakker geschud uit haar loome onverschilligheid; zij was veel feller nu op het winnen van die twee ton, die haar aandeel in de erfenis moesten zijn, dan de Bakker. Zoo weinig als van Heemsbergen zelf wilde zij van toegeven en deelen hooren. Uit haar mans brieven merkende dat hij op het punt stond zich door den voorzichtigen Bossing te laten overhalen, ging ze zelve naar Kalimas om hem te beduiden dat hij stijver op zijn stuk moest staan.
Van Heemsbergen kreeg vrij spel.
Hij weigerde in eenige schikking, welke ook, te treden, en stortte zich in het hernieuwde gevecht met zulk een drift, dat zelfs Mr. Bossings koel bloed er door aangestoken werd.

[79:]

"Ik houd niet van compromissen,’ zei hij. "Alles of niets! Maar het zàl alles zijn.’
Hij was zoo zeker van zijn zaak en van zich zelven dat hij de uitspraak van het gerechtshof, waarbij de erfenis aan zijn client werd toegewezen, bijna kalm aanhoorde.
Drie dagen later was hij op weg naar Langean, zich ontworsteld hebbend aan de uitbundige hartelijkheid van de Bakker die, overgevlogen op het triomfantelijke nieuws, zijn succes en dat van "zijn’ advocaat had willen vieren met een feest waar Batavia van dreunen zou.
Gemakkelijk gezeten in het rijtuig dat de planter hem naar het eindstation der locale lijn had laten tegemoet-sturen, reed hij nu denzelfden weg af, dien hij, bijna een jaar geleden, in een schokkenden, slingerenden postwagen, met ruige hitjes in een gelapt en aaneengeknoopt tuig, had afgelegd als pas-benoemd buitengewoon Substituut-Griffier bij den Landraad van Soemberbaroe. Hij dacht daaraan, toen hij, van de hoogte van Tjadas Ratoe, het bruine plaatsje weder liggen zag als toen op dien

[80:]

eersten dag, - halfweg tusschen de heuvels en de groote vlakte van Cheribon.
"Weer teruggekomen op het punt van uitgang,’ dacht hij, "maar met een onderscheid! We weten nu waar we niet heen moeten. Dat is de winst van een verloren jaar - te beschouwen of het niet geweest ware.’
Hij voelde zich zoo nabij het geluk, nu, als hij in geen tijden meer had kunnen komen. De banden en strikken die hem in het vleesch hadden gesneden waren, éen voor éen, uit den knoop gegaan en afgevallen: hij was van Naïla af, die, getroost misschien door een onverwacht-aanzienlijk geschenk, heengegaan was in alle gelijkmoedigheid en zonder met een blik of gebaar te reppen van een reden tot protest, die van Heemsbergen zelfs tegenover zich zelven de wereld uit trachtte te zwijgen; hij had zijn dringendste schulden in Leiden betaald; hij kon Kalimas, dat hem langzamerhand was gaan benauwen als een gevangenis, voor goed den rug toekeeren.
In de melankolieke buien die hem hoe langs hoe vaker hadden overvallen daar, was hij wel gaan twijfelen aan zijne toekomst en aan zichzelf; dat was voorbij nu! hij had zijn eigen krachten

[81:]

leeren kennen; en bij de innerlijke zekerheid kwam nu ook de uiterlijke: Mr. Bossing had hem het compagnonschap aangeboden.
Hij had nog niet beslist aangenomen, weerhouden door een gevoel dat hij zelf niet goed begreep, - of zocht te begrijpen, - en dat hij, bij gebrek aan een beteren naam, diplomatieke reserve noemde; maar niettemin was hij vast besloten tot het aannemen van eene zoo eenige kans op rijk en aanzienlijk worden; en zijn plannen voor de toekomst waren op dien grondslag opnieuw opgetrokken. Zijn meisje het afgesproken telegram gestuurd hebbende, was hij zelfs al, - als om zich een onderpand te geven van zijn toekomstig geluk, - naar een huis gaan kijken, en had het zoo goed als gehuurd.
Onwillekeurig glimlachend berekende hij dat zij nu binnen een half jaar getrouwd konden zijn, 't zij dat Mevrouw de Grave, door Ada's pas gevierden drie-en-twintigs ten verjaardag vrij geworden tegenover haar dochters gewezen voogd, toestemde in het huwelijk, 't zij dat Ada, eindelijk bekeerd van haar al te lang gevolgden weg van zachtheid en verbidden, zijn broer toestond het noodige te doen voor een huwelijk met den handschoen en een acte van eerbied.

[82:]

Hij haalde de portefeuille uit zijn borstzak waarin haar laatste portret zat; het fijne, langlijnige gezicht in zijn aureool van zacht, blond haar leek hem smal geworden. Zij glimlachte op het portretje, maar met dien bijzonderen glimlach dien hij kende uit den tijd na haar vaders dood; - een glimlach over weg-gehouden verdriet heen.
Hij raakte even, met een behoedzamen vinger, dien gevoeligen mond aan, of hij het lijdenstrekje zoo zou kunnen uitstreelen. Als hij op het vóór drie dagen gezonden telegram het antwoord niet kreeg dat hij verlangde, ging hij zijne vrouw halen.
Hij borg het portret met een besliste beweging weer weg.
"Zóo en niet anders,’ zei hij hardop. En hij zag naar het verblindende landschap - de heuvelige velden, tot in de verte toe met groene, bleeke en gouden plantenvlammetjes aan het branden onder de ontzaglijk omhoog-geslagen blauw-witte luchtelaaie, - alsof ook dáarin iets van nu af aan had te gehoorzamen aan dat "zóo en niet anders.’
In den laten namiddag bereikte hij Langean en den pasang-grahan. Een paar bekende gezichten knikten hem toe uit de voorgalerij; het waren Mr. Oldenzeel en zijne vrouw.

[83:]

Van Heemsbergen had moeite om zijn pijnlijke verrassing te verbergen, terwijl hij hen begroette, zoo deerlijk waren alle beide vervallen in die weinige weken sedert hij hen het laatst had gezien.
Mr. Oldenzeel, geheel ontvet, had de huid rimpelig en slap langs wangen en hals hangen; het geel dat zijn oogen misverwde was nu bijna bruin, zijn kleine, altijd zoo keurig verzorgde handen waren verwaarloosd, en de kleeren slobberden hem om het lijf. Mevrouw Oldenzeel, van wie het niet mogelijk scheen dat zij nog vermageren kon, leek geen lichaam meer te hebben; zij scheen een zieltje in een schilletje. En de haast al te groot geworden oogen in het kleine gezichtje stonden dof als van veel schreien.
Geheel tegen haar gewoonte in begon zij - en met een zekere zenuwachtige haast - het gesprek, hem in éen adem met het winnen van zijn eerste proces en met zijn pas publiek geworden engagement feliciteerend.
Van Heemsbergen, die zich herinnerde iets van een pensioens-aanvrage door den President-Landraad gehoord te hebben, en vaag dacht aan onaangenaamheden in den dienst, voelde zich als óvergelukkige eenigszins bevangen tegenover die twee

[84:]

oude menschen in het verdriet. Maar de medelijdende schaamachtigheid was niet bestand tegen de blijdschap van eindelijk zijn geluk te mogen uitspreken. Met een stralend lachen nam hij de felicitatie aan.
"We hopen binnen een maand of wat getrouwd te zijn!’ zei hij, tegen beter weten en willen in sprekend op een toon, alsof voor de wereld in 't algemeen en de Oldenzeels in het bijzonder dat een reden van groote vreugde moest zijn. En hij begon te vertellen over Ada's liefde tot Indië, het erfdeel van haar vader, en van de jongmeisjes-achtige wijze waarop zich die geestdrift uitte in allerlei plannen en bedenksels voor "het geluk van den Inlander’, zonder te bemerken dat zijn beide toehoorders het alleen in schijn waren.
"Ja - ja - heel aardig..... zulke jonge meisjes’.... zei eindelijk Mr. Oldenzeel. "Enne - je proces - dat is ook een felicitatie waard. Ja... dat heb je kranig gedaan.’
Van Heemsbergen, die voelde hoe hij niettegenstaande zijn voornemen zich te veel had laten gaan, greep het onpersoonlijke thema aan.
- De quaestie was eenvoudig, zoo als u weet, - dat wil zeggen ze zou het geweest zijn overal

[85:]

waar een burgerlijke stand bestaat. Maar daardoor kwam hier juist de moeite. Ik had geen bewijs. Het was maar zoeken en vragen en uithooren, en Sapin, die loog, controleeren door Wartan, die loog, en de twee confronteeren met Ardangi, die óok loog. Ik heb er dikwijls verstomd over gestaan. Ze hadden er niet eens belang bij me te bedriegen. Het moet iets zijn dat in de natuur van den Inlander ligt. En dan de toestanden in de kampong waar je zoo gaandeweg achter komt!’ -
De herinnering aan de wijze waarop hij daar achter was gekomen maakte dat hij bleef steken.
"Ja - het is zeker niet alles zóo als het zijn moest, bij hen,’ zei Mr. Oldenzeel verstrooid.
Hij zweeg een poosje, toen met een kennelijke inspanning zich losmakend van datgene, wat het ook was, dat zijn gedachten vasthield, richtte hij zijn bolle oogen op van Heemsbergen en zei:
"Het zal je goed te pas gekomen zijn voor je werk, anders, - voor dat boek dat je over Indische rechtsinstellingen schrijft.’
Van Heemsbergen kleurde langzaam.
"Nu - eigenlijk toch niet zoo bijzonder. Integendeel! Ik zocht ook meer naar gewoonterecht en overleveringen daaromtrent. Wat ik vond

[86:]

was van een heel anderen aard - eerder geschikt overigens om me te cureeren van alle illusies omtrent den Inlander - als ik die ooit gehad had. Op dat punt althans ben ik het niet eens meer met mijn leermeester. Professor de Grave was een onverbeterlijk idealist.’
"Zoo? Ja, ik heb niet veel van hem gelezen, als je weet. Als je na afloop van je verlof weer te Soemberbaroe geplaatst werd, zou het wel aardig zijn. Je weet dat Barkmans mijn opvolger wordt? Met dien zou je goed opschieten, - een buitengewoon knap iemand, hoor ik, oók zoo geporteerd voor de studie, - philosophie van het recht, en dat allemaal,’ - Mr. Oldenzeel duidde het niet genoemde aan met een vage beweging van zijn hand, - "al die nieuwigheden. Maar je kent hem zeker wel? Jelui bent tegelijk uitgekomen, herinner ik me.’
"Ja, ik ken hem. Ik ben het nog niet met mezelf eens of ik wel weer terug kom bij de rechterlijke macht.’ Van Heemsbergen zei het eenigszins gedwongen, als tegen zijn zin. "Misschien vestig ik me wel als advocaat te Batavia.’
"Zoo? Wel! - wel! dat had ik niet gedacht! Maar je hebt gelijk, je hebt gelijk! Vooral nu je over trouwen gaat denken. De wetenschap is een

[87:]

mooi ding, maar je kunt er niet van eten, zeg ik altijd maar. Eerst moeten er duiten zijn!’
"Dat lijkt op hem!’ dacht van Heemsbergen geërgerd over het voorkomen, dat zijn eigen altijd naar den achtergrond geduwde gedachte kreeg, in de woorden van dien andere. Om op een ander onderwerp te komen, vroeg hij naar zijn vriend Herman.
Mevrouw Oldenzeel bukte langzaam naar haar zakdoek die onder de tafel was gevallen, de oude heer begon met zijn vingers op zijn knie te trommelen.
"We... we verwachten hem... hier, binnenkort,’ zei hij eindelijk.
"Ik wist niet, dat hij al gepromoveerd was! Ik feliciteer u.’
"Hij-e... Hij is niet gepromoveerd... Neen... kch, kch!... hij is niet... niet gelukkig geweest met zijn examen... Zijn moeder en ik - en hij zelf ook - denken dat het nu maar het best zal zijn als hij hier komt... Ja... Onze vriend de Bakker zal hem eens een poos op de fabriek nemen, om te beginnen.’
Mevrouw Oldenzeel veegde tersluiks haar tranen af.
"Het landelijke is nog maar het beste in Indië tegenwoordig,’ ging de President voort, een zwaren

[88:]

zucht loozend. "De dienst vergt het dubbele nu van wat hij een vijf en twintig jaar geleden deed, toen ik begon, - en dan met die langzame promotie! Nu, enfin!’ - hij maakte een gebaar als om iets op zij en uit het gezicht te zetten, - "daar is ook geen quaestie meer van! - We hebben ook al wel over den handel gedacht, maar met de algemeene malaise tegenwoordig... Alle papieren en effecten gaan naar den kelder! zelfs de Gorontalo, waarvan iedereen toch zei, dat ze het weêr op zouden halen! Maar dàt is de schuld van de Regeering! Terwijl suiker, dat is iets wat ze altijd noodig zullen hebben, nietwaar...?’
"Ja, ja... Jij bent een ambtenaar, maar anders... Van Heemsbergen heeft ons juist verteld, dat hij misschien advocaat wordt,’ zei op haar schuchteren toon Mevrouw Oldenzeel.
"Ah ja, dat is waar ook... het was me ontgaan. - Je hebt groot gelijk, van Heemsbergen, groot gelijk; advocaten, die zullen ze óók altijd noodig hebben.’
Hij zuchtte en bleef voor zich uit zitten staren.
Mevrouw Oldenzeel stond op, en raakte licht zijne hand aan.
"Je zou me immers dat beeld nog laten zien,

[89:]

dat ze hier hebben opgegraven? Willen we dan misschien gaan nu, beste? Het zal te donker worden anders.’
Zij sprak van een Boeddistisch heiligen-beeld, bij opgravingen in de buurt van het vervallen Hin doe-tempeltje pas voor een paar dagen opgedolven, en door den oudheidkenner, die het gevonden had, aangeduid als "de Godin der beperkte Wijsheid.’ Het stond nog in het bosch, door een wacht beschermd tegen onbescheiden nieuwsgierigen. De Oldenzeels waren zeker wel de eenigen in den omtrek, die er nog niet naar waren gaan kijken.
Hij kwam langzaam overeind.
"Zooals je wilt, Marie.’
Zij gingen met hun beiden.
Mr. Oldenzeel liep logger en langzamer dan hij ooit in de dagen van zijn zwaarlijvigheid gedaan had; het leek wel of het tengere vrouwtje aan zijn arm hem steunde. Toen zij in de laan van het bosch verdwenen voelde van Heemsbergen het als een opluchting.
Hij hervatte den gestoorden bouw van zijn luchtkasteel, kijkend onderwijl naar den westelijken hemel die rood begon te worden rondom de zinkende zon.
Het bosch, waarin het verlaten landhuis ver-

[90:]

borgen lag, stond reeds zwartachtig tegen dien gloor; en op het éven geziene dak en een pijlerkapiteel van het paviljoen, waar hij indertijd de landraadszittingen placht bij te wonen, onderscheidde hij een veeg tintelig goud.
"Neen,’ dacht hij, zich die eindelooze zittingen herinnerend, eindeloos, hoewel de Djaksa, door den jaren-ouden wensch van den President gepord, het tot eene ongeloofelijke vaardigheid had gebracht in het bekorten van der verhoorden omslachtigaarzelende antwoorden. "Neen, - waarachtig kom ik niet terug! En dan met de kans om Barkmans tot chef te krijgen op den koop toe. - Dat mankeerde er nog maar aan! Terwijl ik als compagnon van Bossing vrij-man word en rijk. In zóó ver heeft de oude gelijk; je moet geld hebben, dat is de basis voor alles. Maar wat hij op die basis bouwt, daaraan laat zich de ééne mensch van den anderen onderscheiden... Ik zou er macht op vestigen!’
De zon had, in het dalen, den hemel in brand gezet; rondom, op alle de bergtoppen en steile bosschen, vielen nu de vurige vonken en de sintels. Rafelige palmkruinen stonden als fakkels tegen de lucht. Bamboestoelen waren schoven van gepluimde en uitspichtende stralen. In de verte, waar

[91:]

het dichter groeide, rees het bosch als een zwarte wal, die de laaie der lucht nog een oogenblik wou tegenhouden, maar straks mede zou vlammen. Een helling, waar de rijst in bloei stond, begon plotseling te gloren in wazig rood, de dunne waterstroompjes, van het eene terras naar het andere, tintelden op uit het ongeziene, de bruine top ontgloeide. De heuvels rondom, éen voor éen eerst, dadelijk daarop al groep bij groep, en keten achter keten, vatten vuur. De wolken veranderden in lange, smalle, purperen visschen, die zwommen door een gouden zee, in vonken blazende draken, in salamanders die speelden in de laaie, in zwermen karbonkelroode vogels opzwevend naar den zenith. De reusachtige vlammensfeer, de zon, raakte vastgebrand op de spits van den Tjeremeh.
Nu gutste het alles van rood; lava, flambouwen, bloed, robijnen, rozen, wijn, een vizioen van purper werd de wereld.
Een ademlooze pooze stond zij zóo, barnende.
Toen was de uiterste, laatste gloeirand van de zon versmolten tot een verblindenden droppel, daar boven op den bergtop, die zonk weg. Mijlenver sloeg de slagschaduw van den hoogen kegel neer over het heuvel-land, een wigge van luchtig grijs

[92:]

tusschen al versomberend purper. Rondom daalden de vlammen en gingen uit; op de laagste toppen het eerst, dan op de hoogere en verste, werd de bergenbrand gebluscht. De hemel verrustigde; boven rood en goud deed zich een teeder groen op, frisch als een lente-wei en doorschijnender dan het stilste water.
Een zwarte stip dreef langzaam tegen het beryl, toen een tweede.
De hand wegnemend, waarmee hij zijn verblinde oogen bedekt had voor den zonsondergang, zag van Heemsbergen die twee donkere punten.
"De kalongs vliegen uit,’ dacht hij. En kijkend naar die donkerte, die het bosch rondom het verlaten landhuis was, zag hij er ettelijke wijd-gevlerkte beesten uit opstijgen, de eerst-ontwaakten van de legioenen lichtschuwe slapers.
Langzaam, op roerlooze wieken, dreven zij omhoog, of ze, zonder de allergeringste inspanning, door hun lichtheid alleen maar opstegen door de lucht, hooger, hooger nog, tot boven de streek van den avondwind die tegen hun wijd uitgespannen vlerkenzeilen ademde, tot in de duizelige hoogten van den zenith.
Nu kwamen er meer; een vlucht, zich her- en

[93:]

derwaarts verspreidend, de eerste enkelingen. Uit dien donkeren heuvel, die een vervallen paleis was van een dicht bosch omkneld, begon er als een duistere rook-zuil op te gaan, die uiterst langzaam draaiende de hoogte in rees, zwart en dicht aan den voet, en gaandeweg breeder en ijler wordend, tot aan den wervelenden top waar zij uitéen-zwaaide en wolkende weg-dreef, hierheen, ginderheen, naar heinde en ver ijle zwarte flarden verstrooiend door den heelen wijden hemel heen.
Nog altijd meer kwamen er, altijd nieuwe wolken vn zwart-gevlerkte beesten, opgestegen uit hun verborgen paleis-nest. Het was of zij den nacht brachten, vooruitgezonden schaduwen zij, die de wegen des hemels bereidden voor de komende duisternis. Het werd zwart waar zij zweefden. Onzeker begon al aan de opalen Oosterlucht een enkele ster te schemeren.
Van Heemsbergen volgde met de oogen de duistere vogelbeesten; zij trokken zijn versomberende gepeinzen mede.
Hij moest denken aan dat paleis van een koninklijk-machtig kolonist, de verpeste spelonk nu dier gedrochten.
En opeens greep déze gedachte hem bij de ziel:

[94:]

"Zoo gaat het, en zoo zal het gaan met alles wat wij hier in Indië doen, - rijkdom, beschaving, overwinningen, wetten, wetenschap, - het is alles voor korten tijd gebouwd, en zoo als het paleis van dien millionnair, waar nu zelfs de aller-ellendigste walgend van wegvlucht, door de vliegende honden, zal het overweldigd worden door de dommekracht van den inboorling. Indië is stèrk! Wij zijn er gekomen als overwinnaars in een verwonnen land; maar het duurt niet lang of we zijn onzer overwonnelinge overwonneling. Wij komen in wat wij gelooven dat het Land van den Oosten is, het land van pracht, poëzie, volheid van krachten, een land altijd zóo als het daareven in de ondergaande zon was, enkele minuten lang. Het is niet waar! Het is niet “het Land van den Oosten”, het is “den Oost”, het verschroeide, verregende, van ongedierte opgevretene wingewest van wie hun rijkdom wel uit vuiligheid willen halen, en zeggen “het stinkt niet,” - het land van het platste, ellendigste, allerontzaglijkst-sterkste proza, waar alles onder verstikt dat geen proza is. Wetenschap, eerzucht, oorspronkelijke ideeën - drek van vliegende honden valt er op neer! Is het nog niet gestikt en vergaan? Nog meer er op dan,

[95:]

nog meer vuiligheid, zooveel, dat het er nooit meer onder uit kan, dat niemand meer weet dat het er ooit geweest is zelfs! Weet ik het niet, hoe dat gaat?’
Hij hield op, verschrikt, niet begrijpend hoe hij in eens op die gedachte kwam. Was dat dan wáár? En hij voelde zich koud worden van zijn vingertoppen tot in zijn voeten, terwijl hij zijn steunende ziel hoorde antwoorden:
"Ja. Het is waar.’
Zwaar ademend zat hij roerloos, een pooze.
Uit het huis kwamen geluiden, het neerzetten van een stoel in de achtergalerij, het sluiten van een deur, een stem nu, die iets vroeg, en daarop een tweede die antwoordde. Een lichtschijn viel op de steenen naast hem; het was zijn jongen die binnenkwam met de lamp. Van Heemsbergen stond op, als tegen een nachtmerrie vechtend.
"Het moet de koorts zijn, die weer opkomt,’ dacht hij. Hij had er in Batavia een aanval van gehad, die, achteraf, toch harder aangekomen was gebleken dan hij gemerkt had in de arbeids-drift van die laatste veertien dagen. Hij voelde zijn pols, maar die ging rustig.
"Hoe kom ik dan ineens zoo? - Alles was toch goed!’

[96:]

Hij dacht na, zoekende.
Had de neerslachtigheid van de oude Oldenzeels hem aangestoken? Neen. Sedert ze daar in die boschlaan waren verdwenen had hij zelfs niet meer aan hen gedacht: een jongen die niet studeeren kon, dat was nu ook zoo tragisch niet; laat hem in het landelijke gaan, en veel succes er mee! waarom hij niet evengoed als een ander? - Wat kon het toch zijn? Dat gezegde van Oldenzeel over zijn werk? Waarom? Hij was immers niet van plan het te laten liggen! Uitstel is geen afstel. Zou Ada dat idee soms ook hebben? Ze heeft nooit heelemaal ronduit geantwoord op dien brief over voor goed uit den dienst te gaan, - het werk is daar toch niet aan vast! Integendeel. Als vrij man zal ik er veel meer aan kunnen doen dan wanneer ik onder den duim van een chef zit. En zelfs, al gaat dat nu misschien niet in de eerste jaren, als ik het te druk zal hebben met zaken, - naderhand toch in elk geval... Is het soms omdat ik aan dat schepsel gedacht heb?’
Stilstaand op zijn rusteloozen op- en neergang door de galerij, vroeg hij het zichzelven af, zoo voorzichtig onderzoekend als tastte hij naar een zeere plek die misschien een etterige wond was

[97:]

en misschien ook maar een huid-kwetsuur; maar de onaandoenlijkheid van zijn herinnering aan Naïla bewees hem, dat niet daarvan de pijn kwam die aan hem knaagde; hij had haar vergeten, zóo als een weer gezond mensch een heete koorts vergeet.
"Het moet weer een van mijn “buien” zijn,’ besloot hij, schouderophalend, eindelijk. "Ik kan niet tegen de schemering, schijnt het. Het pakt me altijd, als ik daarin blijf zitten.’
Hij dacht aan vele zulke uren op Kalimas, wanneer hij, alleen in de al donkerder wordende voorgalerij, de beklemming voelde van het doode uur in het Indische etmaal, het onzekere, het gevaarlijke uur, waarin geen geluid is en geen verschijning van eenig ding, wanneer wat des daags is al is vergaan en wat des nachts is nog niet gekomen, en een dubbelzinnige heimelijkheid alles vervormt, zoodat zelfs het vriendelijkst-bekende vreemd en half-boosaardig lijkt, machtig ten onbekenden kwade. En hij voelde weer, zooals hij het dan gevoeld had, diezelfde boosaardige onzekerheid in zijn eigen ziel, - als een donker overhuifsel dat zich uit zijn hersens losmaakte en uitwelvend alles rondom omving en overstelpte, tot zijn gedachten, zijn wil, zijn krachten,

[98:]

zijn geheele wereld gevangen waren binnen die duistere engte. Hij veegde zich het klamme zweet van het voorhoofd.
"Ik had gedacht dat dat nu uit zou zijn, en daar is het weer!’ mompelde hij.
Een gerinkel van glas deed hem omzien: de jongen bracht een blad met glazen en karaffen binnen; het gouden bruin van sherry gloorde in het lamplicht.
"Neem het weg!’ riep hij plotseling, ruw.
De Inlander keek op.
Den bediende van Oldenzeel herkennend maakte hij een gebaar dat den man beduidde zijn gang te gaan.
"Nu zou ik een ander zijn wijn gaan verbieden, omdat ik mezelven wantrouw,’ dacht hij. "Onzin - “wantrouw”! Ik verkies niet meer te drinken als ik in zoo'n stemming ben als nu, en ik zal het niet doen. Dàt althans is uit, - wat er ook gebeuren moge verder.’
Hij stond op, en liep de treden der galerij af, den nacht in.
De volle maan ging op.
Het bosch op de westelijke heuvels, dat zoo zwart had gestaan tegen den zonsondergang, begon te

[99:]

zilveren; een parelige klaarheid was aan den hemel.
Hij dronk de dunne lucht in.
"Een lange rit nu, daarmee zullen we het wel overwinnen.’
Hij beval den bediende zijn paard te zadelen.
De jongen bracht den Sydniër, die schrikachtig op zij week, een paar maal, voor een schaduw op het al wit wordende kiezelpad. Terwijl hij in het zadel sprong voelde van Heemsbergen de rilling die door het slanke dieren-lijf liep.
"Nu heb ik genoeg te doen met op hem te letten,’ dacht hij.
De volle maan was opgegaan, zuiver-luisterlijk. De wit-begloorde weg leek met ijle sneeuw overspreid; zwart en scherp lagen de nog schuinsche schaduwen er op. Het was bladstil; geen grashalm zelfs verroerde. Gaandeweg rustiger geworden in een stapvoetschen gang, zette de Sydniër zijn hoeven in regelmatigen kadans-van-vier tusschen dat onbewegelijk-liggende wit en zwart; van Heemsbergen liet hem aan zich zelven over.
Hij was de dessa genaderd.
De bruine huisjes in hun dichtbelommerde erven lagen gesloten of zij sliepen; maar een flauw lichtje scheen toch door, hier en ginder; en dui-

[100:]

delijk in de stilte was daar vandaan een neurende stem te vernemen. Hij trachtte zich voor te stellen hoe de bewoners daar nu zaten rondom een oliepitje, luisterend naar een, die eentonig voorlas uit een besmeurd handschrift, en voelde als een beklemming van afkeer terwijl hij het deed. Hij kon zich geen rekenschap geven van de vijandelijke gewaarwording; maar hij ondervond ze al sterker terwijl hij trachtte zich er van te bevrijden. Het was of hij door een atmosfeer van afstootende electriciteit bewoog; hij zag met haat naar die huisjes.
"Als ik in Holland was, zou het dan anders zijn?’ dacht hij. En hij probeerde zich terug te denken in Holland, in Leiden, ergens op de Singels in een midzomer-nacht. Maar dat gevoel van haat bleef; het gezicht van de ouderwetsche daken, van twee opstekende molenwieken boven het geboomte, van de lantarenlichten was als een wond in een weg-krimpende gevoeligheid. En achter de boomen en de lantarens al die menschen, - hun handen, hun gang, - onverdragelijk!
"De reactie van mijn succes natuurlijk,’ dacht hij bitter. "Ik voel nu voor den eersten keer wat ik nog ontelbare keeren zal voelen, - althans dat is te

[101:]

hopen! als ik het niet voel zal ik mislukt zijn; alleen hem dien niemand vreest, haat ook niemand, en hij hoeft niemand te haten. Hoe zegt die oude dichter? - “Wat leeft, leeft in haat.” Ze wisten het wel vóor Darwin en zijn idee van den strijd om het bestaan, dat iedereen iedereens vijand is, - een tegen allen, allen tegen een.... Ik voel me nu buiten het leven; maar alle anderen voelen zich ook er buiten; en ze maken hun eenzaamheid druk met schaduwen en schimmen, waarvan ze zichzelven opdringen dat het menschen zijn, menschen die om hen bestaan, - en doen heel gewichtig met allerlei waarvan zij best weten dat het niets is. Ik heb het immers ook geprobeerd! Met boeken te willen schrijven, en met Parijs, en met Indië, en het werk van de Grave; en nu zal ik het probeeren met het geld, en ik weet toch vooruit heel goed dat dat ook niets is. Dat klinkt solide. O, compagnon van Bossing! O, een achtduizend in de maand! O, goedbelegde papiertjes, bijtijds terug naar Holland, op zien komen spelen, worden wat ik zal verkiezen. Jawel! als ik dat allemaal heb dan zal ik nog net zijn zóo als ik nu ben - in een leegte, zonder houvast aan wat ook, zonder grond onder mijn voeten, - alléen. - Alléen....’

[102:]

Een langen tijd reed hij door, zonder te weten waar, of op den weg te letten.
Een zijsprong van zijn paard, zoo plotseling dat hij bijna uit den zadel was gevlogen, bracht hem tot zich zelf; het was maar een Inlander die geluideloos langs hem heen gaand het schichtige dier had verschrikt; hij bracht het tot bedaren, en keek om zich heen.
Een breede laan door was hij aan een open vlakte te midden van zwaar geboomte gekomen. Als een zilveren plas lag het maanlicht binnen oevers van schaduw. Een dakloos gebouwtje stak als een rif midden uit dien onbewegelijken vloed op; hij herkende de bouwvallen van het Hindoetempeltje in het bosch.
"Hoe ben ik in godsnaam hier gekomen?’ dacht hij verwonderd.
Van dien keer dat hij, met de feesten van Kalimas, er geweest was, herinnerde hij zich een weg van deze plek naar den passanggrahan, een korten weg zelfs. De Oldenzeels moesten dien gegaan zijn, een paar uur geleden.
Het paard bij den teugel voerend, begon hij er naar te zoeken. Maar hij kon zich niet orienteeren, zooals hij bij ervaring wist, en na een poos vergeefs zoeken, telkens ingegaan wat hem een weg

[103:]

scheen en slechts een bres in het dicht der boomen bleek, bond hij zijn paard aan een stam, en ging op het schijnsel van een licht af dat hij tusschen de stammen zag schemeren, daar waar hij meende dat de woning van den ouden bewaker der Moslimsche heiligen-graven moest zijn.
Hij vond niet een licht, maar een vuur. Bij het schijnsel zag hij hoopen aarde opgeworpen aan weerszij van een kuil, en een witachtig schemerend iets rechtop aan den kant. Het huisje was er niet meer.
Begrijpend dat hij aan de plek der opgravingen gekomen was, en dat de wakers die het vuur hadden aangelegd wel terug zouden komen, - het moest een van hen geweest zijn die zijn paard daareven aan het schrikken had gemaakt, - besloot hij op hen te wachten, liever dan alleen zijn weg te zoeken uit het bosch, met de kans van verdwalen. Hij voelde zich ook zoo moe, dat het hem scheen of hij geen voet zou kunnen verzetten.
"Het is tòch de koorts,’ dacht hij. "Enfin!’
Het denbeeld dat hij ziek zou kunnen worden was niet zoo onaangenaam: het bracht een voorstelling mee van gedwongen rust.
Hij ging zitten op een hoop rijs en takken, en

[104:]

keek over het flikkerige vuur heen, naar dat witte, dat het godinnebeeld moest zijn.
In den dansenden schijn die het nu hier dan daar belichtte, zag hij een vlak-neergevleide knie waar de andere voet op rustte, een paar handen in eigenaardige houding, een gedeelte van het naakte lijf, den onderkant van een volle kin. Met eenige handenvol droge bladers liet hij de vlammen omhoog slaan, en half-zag, half-ried hij het gezicht, langlijnig, met neergehouden oogleden en op het voorhoofd iets als een derde oog, leek het wel. Een hooge kroon, in vorm niet ongelijk aan een tiara, omsloot de slapen. De schaduw van de vooruit gehouden handen en het spel der flikkervlammetjes bewogen grillig over het steenen gelaat; het was als een schijn van leven nu en dan.
"Vreemd, ze heeft wat weg van Ada,’ dacht hij een oogenblik. Het lag aan de lengte der regelmatige lijnen, - misschien ook aan den mond, - die korte bovenlip? Het was niet goed uit te maken in dat ongestadige licht.
"Ik wou dat die kerels kwamen,’ dacht hij, ongedurig. "Als ik al geen koorts heb, hier krijg ik het zeker.’
Hij haalde zijn horloge uit; het was halfnegen.

[105:]

Hoe lang had hij dan eigenlijk wel gereden?
Hij wierp nog wat rijs op het vuur, en bleef er naar zitten kijken, de ellebogen op de knieën en het gezicht op de handen gesteund.
Allerlei gedachten gingen hem door het hoofd, - geen gedachten eigenlijk, maar rafels en flarden van gedachten, half-begonnen gepeinzen, weer vergeten voor hij ze nog goed herkend had, en zoo pijn-doend allen.
"Waar heb ik toch nog eens zóo gezeten?’ dacht hij ineens weer helder. - "Ah, ja - dien keer met Bruneton! - Dat was ook inééns zoo'n bui, dat horribele gevoel van hangen tusschen hemel en aarde, zonder houvast ergens. - En vroeger al - met Hendriks hier op den pasanggrahan - dat was oók zoo iets. En -’
De verwarde gedachteflarden dreven weg. Duidelijk, scherp, een voor een, verschenen al die momenten, waarin hij zóó, even als nu, aan den rand van een zwarte leegte had gestaan, plotseling, dáar waar hoogte en heerlijkheid hem hadden toegeschitterd uit de verte.
"Was het dan nooit zoo, in waarheid?’ dacht hij. "Was er werkelijk niets hoogs, niets heerlijks? Was er alleen die zwarte leegte? Of....’

[106:]

Hij durfde niet dóordenken; het was of de volgende gedachte - welke zij ook zijn mocht - zijn lot beslissen zou voor het leven. Hij voelde de langzame, zware hart-slagen in zijn keel, terwijl hij, eindelijk hardop, zeide:
"Of is de leegte in mij? Niet in de wereld, niet in de wereld, niet in de wereld! - maar in mij?’
Als een stem in zijn oor klonk:
"De leegte is in jou.’
Het was doodstil om hem heen; of misschien hoorde hij ook niet. Hij hoorde alleen, in zich, diezelfde nog maar éens vernomen stem:
"De leegte is in jou. Je hebt iets verkeerd gedaan, je leven lang.’
"Wát?!’ schreeuwde hij bijna. "Wát in Godsnaam?’
Er kwam geen antwoord.
Hij drukte zijn handen tegen het gezicht, zijn hoofd schuddend.
"Word ik krankzinnig?’ dacht hij.
Hij keek naar zijn hand, - naar den takkenbos, - naar het flikkerende vuur, - naar het beeld der Wijsheids-Godin.
Plotseling liep hij er op toe, en greep de steenen polsen:

[107:]

"Ada, help me! Ik weet niets meer! - Ik kan niet verder!’
Het scheen hem, een seconde lang, of de neergeslagen oogen hem aanblikten. Een opspringend en zwaaiend vlammenschijnsel deed hem duizelen. Hij liet de handen van het beeld los en gleed op den grond.
Half bewusteloos vonden hem, tegen den morgen, de lieden van den pasanggrahan, die op het gezicht van zijn los langs den weg grazend paard naar alle kanten waren uitgegaan om den verongelukt-gewaande te zoeken; zij droegen hem op een in der haast gemaakte baar naar huis.
Mevrouw Oldenzeel kon geen antwoord uit hem krijgen op haar bezorgde vragen; hij lag als verdoofd.
Zijn bediende kwam met een telegram; ziende dat hij het besef niet had om het te openen nam zij het hem uit de hand, en las het voor.
"Ik kom, brief volgt, Ada.’
Van Heemsbergen keerde met een moede beweging het gezicht naar den muur.
"Dat heeft ze me daar net in het bosch ook al gezegd. Maar ik kan haar immers toch niet vasthouden... En met al dat vuur ook tusschen ons...’
Hij werd hard ziek.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina