doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[26:]

Hij galoppeerde op het bosch toe, dat de vooruitgedraafde troep al bereikt had.
Van de zwaar belommerde heuvels der verte afgedaald met langzaam neerglijdende plooiingen en een breed-neergespreiden rand van ragbladerigen palm, wilden pisang en donkerruig struikgewas, lag het daar zwartig op het glorende groen van de vlakte als de sleep van een somber fluweelen koningsmantel op een marmeren vloer. Het was als een begin van de heerschappij der hoogten midden in het rijke laagland. Ieder op zijn beurt hadden de suikerplanters van de streek beproefd de reusachtige wig vruchtbaren grond, die daar onder takken, stammen en wortels begraven lag, te ontdoen van den eeuwenouden last, en bloot te leggen onder de levendmakende zon, om er hun riet op te laten groeien. Maar de bouwvallen van het Hindoe-tempeltje en de graven der Moslimheiligen maakten het geheele woud, tot aan dezen uitersten zoom toe, heilig voor de Inlanders.
En elke gevelde boom was gewroken door zooveel ongeluk, - zware schade aan machines, opdrogen van waterleidingen, steenworpen uit onzichtbare handen, wegblijven van werkvolk midden in de campagne, - dat geen van allen zijn

[27:]

eerste poging in dien strijd van Westersche winzucht tegen Oostersche vroomheid herhaald had. De Bakker, wijs geworden door anderer schâ, liet het bosch nu ongerept te midden van zijn suikerriet-velden.
Toen van Heemsbergen en Bruneton er aankwamen, vonden zij de anderen in beraad met de vooruitgegane Inlandsche drijvers. Er werd afgesproken tegen middag-tijd bijeen te komen aan den plas waar Bruneton zijn schets ging afmaken. Den jongen herkennend die hem bij vorige gelegenheden al eens vergezeld had en die zijn gebroken Soendaasch verstond, beduidde van Heemsbergen hem dat hij van de anderen weg wilde. Zij gingen de eenzaamheid in.
Van Heemsbergen was geen goed jager: hij werd dadelijk "wild-woest’ en schoot dan te vroeg en voorbij. Niettemin hield hij hartstochtelijk van de jacht, om de tintelende opwinding er van, om de van verborgen leven wemelende eenzaamheid van het bosch, en de plotselinge sterke, verrukkelijke gedachten die hem door het hoofd schoten als hij geheel alleen in die onbekende wereld stond.
"Dieper het bosch in!’ riep hij zijn Inlandschen gids toe.

[28:]

Dejongen wendde zijn donker gezicht naar hem om.
"Naar de beek, daar waar de hertjes komen drinken?’
"Ja, dat is goed.’
Een tijdlang volgden zij een haast onzichtbaar pad. De boomen stonden hier ijl, forsch uitgegroeid op open plekken, waar de stronken van het gevelde hout, vermolmd al lang, veranderd waren in heuveltjes van varens en reusachtige paddestoelen. Maar gaandeweg werd het nauwer en donkerder om hen heen, tusschen stammen als zuilen naakt en glad verdrong zich warrelig struweel en jonge opslag, en de grond was oversponnen met de taaie en stekelige mazen van allerlei slingergewas. De Inlandsche jongen, die lenig als een slang en vlug als een vogel overal doorglipte en overheen kwam, stond nu en dan stil om met zijn kapmes een bres in den wal te verwijden voor zijn geleideling. Van Heemsbergen voelde met genot het zwiepen van koelbladerige takken langs hem heen, het rukken van de lissen der doornige rottan aan zijn kleeren, het inzinken van de dikke laag vergane bladeren onder zijn voeten. Nu en dan vernam hij een gekraak en geknap in de takken, en hij zag hoe zijn gids loerend voorover-

[29:]

boog en luisterde. Maar hij maakte zelfs geen beweging naar het geweer dat hem zoo zwaar op den rug hing, met den riem zijn schouder striemend. Hij dacht niet aan dat dier waarvan hij de nabijheid vernam zóó als een jager er. aan zou denken, met het verlangen het te bemeesteren; hij voelde alleen maar een eigenaardige, half-wilde vreugde, een prikkelende volheid van leven, alsof de snelheid en de sterkte van al die onbedwongen schepsels de zijne waren, en of hij zich van zijn eigen spierkracht, bruisende aders en ruimen adem eerst geheel bewust werd nu hij ze hoorde en voelde in hun geluid.
Na eenigen tijd van zulk half-blind maar vooruit bewegen door een luchtige volheid van gebladerte, rook hij dien eigenaardigen geur van water dat over steenen loopt. Bijna geheel verborgen onder overhangende takken en onder de breedgespreide varens van haar oevers vloot hier de beek. Wat verderop lag het kruid vertreden, door ijlere boomtoppen viel zonnelicht, het luchteblauw liet het watertje glinsteren. Aan weerszijden van de beek, die hier breeder werd, waren de fijn-gespleten afdrukken van reeën-hoetjes te zien in den modderigen grond.

[30:]

"Hier is het!’ zei de jongen. "Hier komen ze drinken 's avonds. Van nacht nog heb ik ze gezien. Ik heb mijn knuppel naar ze gesmeten, maar ik raakte er niet een. Weg stoven ze allen!’
Die menschelijke stem klonk zonderling hier; van Heemsbergen schrok er van wakker uit zijn gedachtelooze extase.
"Wat heeft hij zoo te roepen?’ dacht hij, en hij keek ontevreden naar den Inlander. "Dat zie ik toch zelf ook wel, dat hier herten geweest zijn.’
Hij ging op een omgevallen boom zitten en deed het geweer af. De jongen hurkte op den grond neer, boog voorover, en schepte een teug beekwater in een blad dat hij behendig tot een bekertje gerold had. Van Heemsbergen keek naar hem terwijl hij dronk, slurpend aan den rand van den groenen kelk dien hij met beide handen omsloot.
"Waarom deedt je dat, - met een knuppel naar de reeën smijten?’ vroeg hij streng.
De jongen hief zijn nat gezicht op.
"Ik heb geen geweer,’ zei hij met een begeerigen blik naar van Heemsbergen's flobert.
"Je hebt geen geweer? Nu, wat zou dat?’
"Nu jaag ik met een knuppel,’ zei de jongen beschroomd glimlachend. "Er zit een looden knop

[31:]

aan, als die de pootjes van het hert raakt dan breken ze, en het kan niet wegloopen, en dan kan ik het grijpen en doodmaken.’
"Daar!’ dacht van Heemsbergen, met afkeer naar den jongen kijkend, "dat is typisch. Nu moet iemand me nog maar van de goedhartigheid van den Inlander spreken!’
En hij dacht aan Ada.
Een zin uit haar laatsten brief kwam hem te binnen.
"Ken je ook de verhalen van het dwerghert?’ vroeg hij.
De jongen gaf het uit bescheidenheid onzeker gelaten antwoord dat de Inlander tegenover een meerdere voor "ja’ gebruikt.
"Misschien!’ zei hij.
"Vertel er me eens een!’ beval van Heemsbergen.
"Er zijn er vele....’
"Nu ja, welk je wilt, het komt er niet op aan.’
De Inlander dacht aan de sprookjes die in den schemerdonker van de hut des avonds, rondom het walmige oliepitje, verteld worden van het sierlijkste diertje van het bosch, zoo teeder en zwak dat, naar gezegd wordt, een plotselinge schrik, ja zelfs een ruw geluid of een fel licht het doodt,

[32:]

maar dat door zijn schranderheid den plompen neushoorn, den wreeden tijger en den vraatzuchtigen krokodil, belagers allen van zijn leventje, telkens verschalkt. Hij had ze wel willen verhalen, maar het norsche gezicht van dien Hollander maakte hem bang. Neergehurkt, met de handen afhangend tusschen zijn knieën, keek hij verlegen naar het water.
"Nu dan?’ porde van Heemsbergen, ongeduldig.
"Het is heel klein het dwerghert.... en het is zoo slim, eh! zoo zéér slim.... Er is ook een dwergbuffel, maar niemand heeft hem nog ooit gezien, alleen maar zijn sporen op den grond....’
Hij stokte.
"Nu, vertel dan maar een verhaal van den dwergbuffel. Daarvan zijn er toch ook wel?’
De jongen bleef zwijgen. Eindelijk:
"Ik weet niet....’ mompelde hij.
"Neen!’ dacht van Heemsbergen. "Daar is niets uit te krijgen. Wat wil Ada toch eigenlijk? Zij denkt dat het hier toegaat als in Holland, - met een waschvrouw, en een schoonmaakster, en den melkboer achter zijn kar, en met alle mogelijke vieze kinders, die zij van de straat in huis haalt, sluit ze vriendschap, en nu zou ze willen

[33:]

dat ik het hier ook deed met zoo'n half-menschelijken Inlander! Kijk hem daar nu eens zitten.... en 't is niet dat hij het werkelijk niet weet, maar hij wil eenvoudig niet; - altijd datzelfde wantrouwen! - En de hertjes, dien gooit hij de pooten kapot met een knuppel. Ze zijn au fond wreed, Inlanders - gevoelloos althans, te eenenmale zonder hart. Hoe zou zoo'n mensch anders haar kind in den steek kunnen laten, om dansmeid te worden. Neen! 't had niets geholpen, al had ik haar geld gegeven toen - daar hoef ik me zulke verwijten niet over te maken..! Nu, vanavond, als we thuiskomen, kan ik het nog doen - ja, aan den dalang ook, natuurlijk, anders laat hij haar niet gaan, het is in elk geval de mooiste van zijn troep. Ik zal haar zooveel geven dat ze naar haar dessa terug kan, en vooreerst genoeg heeft, - en dan ben ik van de verantwoording af, als Ada me naderhand naar haar vraagt, bedacht hij.
Hij stond op, den jongen zijn geweer te dragen gevend.
"Waarheen?’ vroeg deze, bedeesd.
"O, - de beek langs maar. Het doet er niet toe.’
Een geruimen tijd lang volgde hij de bruine,

[34:]

half-naakte gedaante die lichtvoetig voor hem uit liep.
De beek glansde en donkerde; hier en ginder weer maakte zij bobbelend een in schuim neerkomenden scheut, een verborgen hoogtetje in haar bedding af, en om de punten van al veelvuldiger opstekende steenen vloot het water in gevlochten rimpellichtjes, murmelend. Hij keek er werktuigelijk naar met de vage gewaarwording in zich, dat er iets was waarover hij moest nadenken; maar hij kon niet vinden wat dat was. Die roes van leven die hem zoo pas nog doorgloeid had was vervlogen, en in stee daarvan voelde hij een looden zwaarte in zijn leden en zijn gedachten.
De groene duisternis tusschen de boomen, de reuk van het water en vooral die bruine rug daar voor hem werden plotseling onverdragelijk. Hij beval den gids hem terug te voeren naar den plas aan den ingang van het bosch.
"Ik hoop dat Bruneton alleen is,’ dacht hij.
Het "of- en defensief verbond’, bij die eerste ontmoeting zwijgend gesloten, was sedert bestendigd.
Geen van de anderen was er nog, toen hij den oever van het meertje bereikte. Bruneton zat te schilderen, klaarblijkelijk geheel verdiept en verloren in zijn werk.

[35:]

Hij ging op hem toe.
"Hier is het frisscher dan in het bosch!’ riep hij.
De schilder keek op, met een blik van onder gefronste wenkbrauwen, waar alle herkennen uit was. Kortaf en korzelig, als tegen een onbescheiden vreemde, zei hij:
"Naderhand!’
En een gebaar van driftig weg-wijzen makend met de hand die het penseel vasthield hervatte hij zijn werk.
Van Heemsbergen was blijven staan, maar met een blik op dat ingespannen gezicht keerde hij om en zocht een plek in de schaduw, waar hij den schilder uit het gezicht zou zijn.
Op zijn beurt keek hij eens naar wat den ander zoo opgetogen hield. Het meer, doorschijnend donker in de ver overvallende schaduw van het geboomte, de breede, ronde kruinen uit donkerheid opklimmend den zonneschijn, in een blauwachtig zwarte wal, fonkelgroen en goud op den top, en de vuurblauwe lucht daar boven.
"Ja - het is wel mooi - maar wat geeft het?’
Zijn gedachten doolden weg in een mistroostige muizenis. Over allerlei, schijnbaar zonder eenig onderling verband noch aanleiding hem plotseling

[36:]

in 't hoofd komende dingen - den eisch tot overgifte der erfenis aan de bloedverwanten van vaders zijde, tegen den voogd van Pieter Heuvelink in te stellen, - een gezegde zonder slot of zin van een donkeroogige jonge vrouw met wie hij den avond te voren had gedanst, - de gedrukte toon van Ada's laatste brieven; neen gedrukt toch niet, dat was niet het woord, het was niet of zijzelve verdriet had, maar of zij leed onder het denkbeeld dat hij het had, dat het niet zoo met hem ging als goed zou zijn. Zij sprak het met geen woord uit en toch stond het in haar schrift. Wat een idee van haar om bij die mevrouw Meerhuys batikken te gaan leeren! Wat zou zij eigenlijk denken van zijn verlof-aanvrage? Wat een smoorhitte, en die vergiftige muggen!....
De stem van Bruneton schreeuwde:
"Hei, waar zit je? Kom eens kijken!’
Wakker wordend uit zijn gedachtengewar, stond hij op en ging naar zijn vriend toe.
Bruneton hield zijn schets op armslengte van zich af, haar met een stralend gezicht beschouwend.
"Kijk eens!’ herhaalde hij.
Van Heemsbergen zag wat hem vlekken en vegen leken eerst, maar toen kwam er leven in, het water

[37:]

flikkerde en boomen hadden groen en schaduw.
"Hè? Is dat niet kranig! Kijk dat effect eens daar, die uitbarsting van licht! - Superbe!’
Met glanzende oogen keek de schilder er naar. Hij was een ander dan die, ademloos en voor alles verloren, de natuur had nagewrocht op dat stuk gedoodverwd linnen. En die andere, zijn alledaagsch Ik, dat van Heemsbergen en de gasten op Kalimas en zooveel anderen kenden, vond in verrukte dankbaarheid en trots het koninklijke geschenk van zijn zeldzamen makker.
"Superbe!’ herhaalde hij.
Hij zette de schets behoedzaam tegen den boomstam aan, en zijn hoed opgooiend in de lucht begon hij te dansen, met de vingers klappend als sloeg hij met castagnetten de vroolijke maat.
Van Heemsbergen kon de vraag niet terughouden die hem naar de lippen drong:
"Wat doe je toch om altijd zoo gelukkig te zijn?’
"Ik? - Niets. - Ik schilder!’
Een gerucht van door elkaar roepende stemmen en gelach kwam nader. Het waren de anderen. "Zij hadden met hun allen één hertje gevangen, en dat zat in den strik dien de Inlanders gespannen hadden den vorigen avond!’ riep er een. De blonde

[38:]

jongen wierp triomfantelijk een prachtigen pauw op den grond; de kleine, met een ijl kroontje getooide kop, die slap op zij lag, de rug en de lange staart schitterden als in goud gevatte smaragden.
"Daar!’ riep hij, zijn handen, waaraan geronnen bloed kleefde, in de zij zettend. Hij keek of de onvergelijkelijke luister zijn verdienste nog verhoogde.
Van Heemsbergen werd uitgelachen om zijn leege handen.
"Je hebt niet eens geschoten, we hebben er op gelet!’
"Ja! waar ben je eigenlijk geweest?’
"Zoo op je eentje, zeg?’
"Als er hier een vrouwelijk wezen te vinden was in het bosch, zou ik wedden, een herders-avonduurtje!’
Zij riepen allen door elkaar, te vroolijker om zijn donker gezicht.
De manden die mevrouw de Bakker den jagers had nagezonden werden uitgepakt en een tafeltje welbereid gespreid in de looverhut, die er van het vorige feest nog stond. De jagers vielen aan. Met een plof losspringende kurken vlogen in het water en de leege flesschen buitelden ze in het volgende oogenblik achterna.
Bruneton schoof zijn breedgeranden hoed in den

[39:]

nek, sloeg het hemd open op de borst, en een servet om het middel knoopend bij wijze van sjerp, lei hij zijn witten schildersparasol over de knieën en begon zijn vingers er over te laten spelen als over de snaren van een cither. Beurt om beurt een accompagnement neuriënd en uit volle borst galmend, zong hij Spaansche volksliederen.
Het klonk en weerklonk over het water:
"Señor Alcalde Mayor! Señor Alcalde Mayor!
Porque no prendas los ladrones?
(Ninà de mi enrazon!)
Pues tienes una hija
Que roba los enrazones!’
"Wat zingt hij?’
Een die op de Philippijnen geweest was antwoordde: "Meneer de burgemeester, waarom pak je de dieven niet? Want je hebt een dochter die de harten steelt.’ - "Ninà de mi enrazon!’ neuriede hij mee.
Bij het derde couplet viel de blonde jongen in, zuiver de tweede stem zingend; zijn bariton beurde de tenorwijze van den schilder op, en droeg ze als een ranke knaap een meisje. Hij wist van joligheid niet wat hij doen zou, heelemaal over

[40:]

den knauw van dien morgen en door het dolle heen. Toen niemand iets meer te zingen wist, gooide hij zijn kleeren uit en sprong in het water, de dobberende flesschen nazwemmend, die hij met zijn sterke witte tanden bij den hals greep en aan den oever apporteerde als een jachthond een eend. Hij blufte dat ze er hem nog eenige zouden toegooien. De anderen hadden moeite hem weer uit het water en in zijn pak te krijgen toen zij terugmoesten naar Kalimas.
Er zou na het souper en tot besluit van de feestelijkheden een wayang-drama - niet door poppen ditmaal, maar door mannen en vrouwen te vertoonen - opgevoerd worden op het plein voor het huis. De lichten brandden al in de voor tooneel opgeslagen tent, toen de jagers er aankwamen. De dalang stond te praten met den eleganten djaksa van Soemberbaroe; in het naderen hoorde van Heemsbergen den naam van Naïla.
"Dus ze is pas danseres geworden?’
Hij nam de twee mede naar huis en met den djaksa als tolk en getuige legde hij den dalang uit wat hij omtrent Naïla wenschte en gaf hem, met het geld waarmee de jonge vrouw naar haar dessa terugkeeren en een week of wat leven kon,

[41:]

de als schadeloosstelling voor haar verlies gevorderde som.
Bruneton kwam hem halen, om naar het souper te gaan; hij trok met een zucht zijn "smoking’ aan.
"Ik bleef wel zoo graag hier. Als ik niet wist dat mevrouw de Bakker naar me zou laten vragen.... Ik heb zoo o vergenoeg van de heele bende!’
"Wat een idee! Wat heb je er tegen?’
"Om te beginnen al, dat het een bende is. Een menigte als zoodanig vind ik onverdragelijk - al die menschelijke gezichten om me heen! Is het niet of er iets in je gedrongen en geduwd wordt, onder den voet geloopen?’
"Wel neen! Hoe meer zielen hoe meer vreugd! Wat heb je toch vandaag?’
"Ik heb het land, als je de uitdrukking begrijpt - in den eigenlijken zin, geloof ik, - ik heb dit land, ik heb Indië!’
Bruneton trok hem mee naar buiten.
"Dat is zeker een woordspel, ik vat het niet. Maar ik zal je wat zeggen, je maakt van je zijn hier niet wat er van te maken is. Je leeft als een bedelaar tusschen schatten! Ik heb me rijk gekeken voor mijn heele leven in die drie maanden,

[42:]

jij bent hier een jaar en hebt niets. Daar heb ik me al den tijd al over verwonderd. Van morgen met den optocht ook, waarvan ze zeiden dat het de moeite niet waard was, - en 't was uniek mooi! Jelui ziet niets van Indië - een volk van schoonheids-blinden. Jou had ik althans voor éénoog gehouden; maar neen! ook jij hebt de staar!’
Van Heemsbergen zweeg. Na een poos zei hij:
"Wat heeft dat er mee te maken?’
"Waarmee? met het geluk? wat een vraag! het mooie van de mooie wereld te zien, dat is geluk! - Kijk nu eens.’
Zij stonden van verre in de donkere kenari-laan; hij wees naar het landhuis.
Met zijn tallooze schittering van lichten hing het daar als een onmetelijk, nieuw aan de kim opgerezen sterrebeeld, de duisternissen rondom verhelderend.
"Kijk nu eens!’ herhaalde de schilder. "Daarvoor heeft onze vriend de Bakker eenige tientallen van duizenden uitgegeven - een halve ton kost het feest hem, heeft hij mij gezegd; en verder heeft hij een paar millioen op zijn velden daarginder en in de een of andere bank. Heeft hij van alles

[43:]

te zamen, en zijn heele leven lang ooit genoten, wat ik op dit moment geniet, nu ik zie dat het mooi is? - "Dieu! que Rothschild est pauvre!’
Zij spraken geen van beiden meer, terwijl zij het huis in gingen en naar hun plaats aan tafel.
De stemming onder de voor de laatste maal zoo vorstelijk te zamen tafelenden rees spoedig en hoog. De gezichten werden purperig boven de rijen fonkelvolle glazen, de stemmen klonken bij het zingen af, het lachen was geschater. Achter de zienderoogen verslappende sterkheid der goede manieren was, als achter de wijkende duigen van een vat het bruisen van den jongen most, het opdringen te voelen van de uitbundige dartelheid, den geheelen, in die vele overrijke etmalen geplukten en gepersten oogst van vreugde, die nu gistend dreigde te doen uitéénvliegen wat tegenhield.
"Het wordt een bacchanaal!’ dacht van Heemsbergen.
De zwartoogige jonge vrouw van den vorigen avond, die tegenover hem zat, hief lachend haar champagne-glas tegen hem op.
"Op uw vroolijkheid!’ zei ze.
Hij boog, zelf voelend hoe wrang de glimlach

[44:]

was, waarmee hij haar trachtte te bedanken. Zij zag hem met wijdopengaande oogen aan, en wendde zich plotseling tot haar buurman.
"Neen, dat wordt belachelijk!’ dacht hij. "Wat het dan wezen mag, nu moet het uit zijn!’
Hij greep het volle glas dat voor hem stond; het was de Clos-du-Roi dien de Bakker voor het lest-best had bewaard. Als een geurige vlam sloeg door hem heen terwijl hij dronk. Dat drukkende gevoel, of ijzeren vingers saamgeknepen zaten in zijn hersens, liet los, versmolt, vervloog, een nevel dreef uitéén die tusschen hem en de dingen geweest was, den heelen dag al, van dat plotseling oogenblik af in het bosch. Hij schonk en dronk nog eens, en voelde dat alles nu licht werd, gemakkelijk, aangenaam.
Met het eerste woord dat hem naar de lippen sprong had hij de zwartoogige jonge vrouw weer verzoend en aan 't lachend coquetteeren gebracht. In het volgende oogenblik had hij zooveel luisteraars als tafelgenooten om zich heen. Een van de jongelui kwam hem iets in het oor fluisteren:
"De speech, zeg? Jij bent toch de aangewezen persoon, als advocaat, - de oude employé zegt dat hij 't niet doet.’

[45:]

Hij stond op, en hield een rede op de Indische industrie, die in 't eerst, blijkens de gezichten, verbijsterde, maar ten slotte een hiep hiep hiep hoerah! deed opgaan dat tot ver over de velden te hooren moest zijn; op den planter uitgebracht gold het eigenlijk den redenaar. De Bakker kwam met hem klinken.
"Dat was verdomd mooi, verdomd mooi, van Heemsbergen!’ Hij verbrijzelde van Heemsbergen's hand bijna. "Kom mee! mijn vrouw wil je ook bedanken.’
Zij stond al voor hem, het glas in haar bejuweelde hand en als tranen in haar zee-groen en nacht-zwart glorende oogen.
"Zoo!’ dacht hij toen hij weer ging zitten. "Dat is wijsheid die ik toch al van mijn gymnasiumtijd af gehad en niet gebruikt heb, - pluk den dag! Niet terug denken en niet vooruit, en dat allemaal laten voor wat het is, - hoe zou iemand 't anders kunnen uithouden!’
Hij dronk door, zonder te weten hoeveel of velerlei. Toen hij opstond leek 't hem of hij niet liep maar dreef, - dreef op een schitterend, onzeker en toch betrouwbaar element, dat hem ergens heendroeg waar 't heerlijk moest zijn.

[47:]

Toen de mede-bewegende menigte om hem heen stil hield bleef hij ook staan, en herkende de voorgalerij waar de lampen flauw brandden achter hangende bloesemtrossen, als kleine roodondergaande zonnen achter purperen wolken. Een bediende, op een stoel geklommen, draaide er een uit, hij zag de magere bruine hand scherp tegen den witten ballon. Het werd schemerig. Maar op het plein daarbuiten ontgloorde een helder licht en daarin begonnen zonderlinge figuren heen en weder te bewegen.
Boven geklinkklank van gamelan-muziek uit zeide een stem in het Javaansch: "Het drama van Senti Jaki, den held die de zoon is van Vorst Dono Loko, en de leerling van den heiligen hermiet Sakso Kentjono.’
Een vuurroode gedaante, op wier rug een spits gouden schild, als een schelp gewrongen en in een kam van vinnen en stekels uitstralend, vastgegroeid leek, kwam naar voren geschreden met stijve en langzame passen. Een gouden helm, waaruit een zwarte kegel opstak, schitterde boven het strakke gezicht. Om de naakte armen kropen banden en ringen die gevleugelde slangen geleken. Met de vingertoppen van beide handen een sjerp

[48:]

aanvattend en uitspreidend, waar op purperen grond witte spatten en sterren sprankelden, stond de glinsterende gedaante stil in het licht.
Nu verschenen er anderen, kleiner en teeder, drie vrouwen, in dofrood de eene, de tweede in 't bruin, in somber blauw de derde, allen van de enkels tot op het voorhoofd bezet met gesteente en in goud gevat. Diep gebukt naderden zij den rooden vorst en zij hurken voor hem neder, terwijl zij de linkerhand, met de palm naar buiten en de aaneengesloten vingers opgestrekt, op de gebogen knie hielden, en met de rechter wenkten. Drie mannen, in violet-fluweelen wambuizen en geelachtige, van voren met een puntige plooi afhangende sarongs gekleed en die op stokpaarden reden, gehoorzaamden aan dat gebaar. Zij waren aanvoerders van de legers van den rooden vorst, gekomen om zijn bevelen te vernemen. Met de handen aan de teugels van hun stokpaard, trippelden en steigerden zij om den vorst en zijn drie gemalinnen heen; de vorst gaf hun last om in verre streken te gaan oorlogen. Zij verdwenen met een sprong die de plooien van hun sarong als vleugels deed uitwaaien.
De roode vorst en zijn gemalinnen verdwenen

[49:]

en in hun plaats kwamen, wijdbeens schrijdend en de hand heen en weer draaiend, terwijl zij hun armen recht uitgestrekt hielden, twee prinsen in 't rood en in 't groen, door een stoet staatsjonkvrouwen omgeven en gevolgd door monsterlijke krijgers die gouden slagtanden hadden en lange krullende baarden. De stokpaard-ruiters kwamen weer aan galoppeeren en zij en de geslagtande gedrochten streden met elkander. Maar de hermiet, wien van de andere zijde een gekroonde vorstin tegentrad, scheidde de strijders. Dadelijk daarop echter bedreigden allen elkander met pijlen, lansen en krissen; en de gamelan-muziek bonsde heftig en doordringend. De roode vorst, van midden tusschen de wapens opstijgend, strekte den arm uit en liet zijn vingers trillen; en stap voor stap weken de monsters en de leger-aanvoerders, terwijl de angstig neergedoken vrouwen oprezen en buigend en zich wringend begonnen te dansen.
Nu weerklonk opeens een andere toon en een nieuwe maat, de muziek zwol en zweeg, en herbegon in nog half bedwongen gejuich, en eene als maneschijn in een bosch zilverig-groene, als een manestraal slanke gestalte gleed te voorschijn. In haar bleek gezicht fonkelden de oogen waar-

[49:]

boven de breed-geschilderde wenkbrauwen stonden als twee zwarte poorten. Een gouden voorhoofdsband volgde die tweemaal golvende lijn; en daarboven uit rees een zwarte, als een phrygische muts overhangende helm. De ooren verdwenen onder vleugelig uitgespreide versieringen. Op haar borst blonken in afdalende rij drie zilveren halve manen.
Zij breidde een dunne witte sjerp om zich heen en stond als een lichte nachthemel tusschen wolkjes.
Er ging een gemurmel van bewondering door de rijen der gasten in de voorgalerij.
Nu begon zij te dansen, zeer langzaam en zonder de voeten te bewegen, haar slank lijf latende deinen in slangegolvingen. Zij hield het hoofd zeer rechtop en de oogleden gesloten als in slaap. Maar met een droom-zachte beweging liet zij ze nu opengaan, en zag naar de plek in de galerij waar van Heemsbergen zat. Hij voelde haar blik als een aanraking van zijn oogappels.
Het was Naïla.
Van die seconde af vermocht hij niets anders meer te zien. Zij strekte de armen uit en

[50:]

bewoog de handen op en neer, op en neer, alsof zij wenkte, van zich af en naar zich toe; toen de vingers een voor een uitstrekkend en hoekig buigend, liet zij de handen draaien aan de polsen, en tegelijk den geheelen romp op de heupen; elke lijn van het buigzame lijf leefde; zilverglanzen en flonkers van gesteente liepen langs haar heen.
Hij ademde bijna niet, geheel bevangen door datzelfde gevoel dat hem in de van leven bonzende eenzaamheid van het bosch overstelpte, wanneer hij naar het geritsel luisterde van onzichtbare dieren.
Elke beweging van dat tintelende schepsel, dat hem met haar zwarte oogen vasthield, werd hij gewaar als had hij ze met zijn eigen lijf en leden gemaakt. Het werd ondragelijk, hij had wel willen schreeuwen dat zij uitscheiden moest, maar zijn keel zat dicht en hij kon zelfs niet meer willen.
Hij had een gevoel of zijn leven uit hem wegvloeide naar haar toe, of het aan haar vasthing, aan haar armen, tegen haar borst, tusschen die plooien die zoo om er krankzinnig van te worden popelden langs haar leden.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina