doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[76:]

na. "Lòh! daar komt nog die Prrresidèn!’
Zij haastte het huis in.
"We komen wat laat,’ zei Mr. Oldenzeel, van Heemsbergen naast zich noodend in zijn scheefgezakt rijtuigje. "Maar het is toch maar "pour la frime’ - of je nou een kast koopt of een flesch zuurtjes, je geeft er hetzelfde voor. De tijden zijn slecht,’ voegde hij er hoofdschuddend bij met den diepen zucht, dien de gedachte aan geld hem altijd ontperste. "Maar je kunt toch zoo'n armen drommel, en die vrouw en kinders heeft, niet in den steek laten!’
Hij begon, bekommerd, de financieele kansen van het houtvesters-gezin te berekenen, de reis die wel door het Gouvernement betaald werd tot Holland toe maar waar toch zoovéel bij kwam, de duurte van een winter "in Europa’, den tijd op wachtgeld naderhand.
"Maar we zullen wel zorgen dat hij van zijn vendutie genoeg maakt om er een poosje op te blijven drijven. We moeten den boel een beetje animeeren! De Resident heeft voor de minoeman1) gezorgd - hij reed me net voorbij toen ik van
1)Datgene wat gedronken wordt: voornamelijk spiritualiën.

[77:]

huis ging. Mijn vrouw heeft sandwiches en zoo gestuurd - ieder doet al naar hij kan... - wie komt ons daar achterop?’
Hij keek met een zekeren angst om.
Uit een licht karretje, waarvoor een Sandelwoodhit liep te draven of hij danste, groette een gezicht dat van Heemsbergen bekend leek.
"De controleur,’ murmelde Mr. Oldenzeel; en van den voorbijschietenden bendy keek hij onrustig naar den rug van zijn koetsier.
Hij had het woord nog niet uitgesproken, of de Inlander gaf den hitten een striem dat ze opsprongen uit hun sukkeldraf, terwijl hij, in luide alleenspraak, uitvoer tegen den controleurs-koetsier, een in waarheid àl te slecht opgevoed mensch, dien zijn vader en zijne moeder zeker nooit in wellevendheid onderwezen hadden, dat hij op zoo te eenenmale onbetamelijke wijze een man, die zijns meesters meerdere was in aanzien en in jaren, voorbijreed op den weg! Nog eens, en voor een derden keer, kletste hij de zweep neer over de paardjes, ze aanhitsend met een driftig tong-geklap; ze sloegen in galop, het rijtuigje holderdebolder meesleurend over den aan kuilen en modderhoopen geslagregenden weg. Mr. Oldenzeel greep met de

[578:]

eene hand naar zijn hoed, en met de andere, krampachtig, naar de rijtuigkap. Een plotselinge ruk slingerde hem tegen van Heemsbergen aan; rakelings langs den boom vlogen de paardjes den schuwoogig opzij steigerenden Sandelwood voorbij. Een oogenblik daarna draafden zij weer bedaard een vrije baan af.
Mr. Oldenzeel veegde de modderspatten van zijn klambezweet gezicht.
"Dat is een beroerde manier van dien kerel,’ klaagde hij, zijn eenigszins uitpuilende oogen, waar de schrik nog in zat, op van Heemsbergen richtend. "Hij zou ons nog liever allemaal den nek breken dan dat hij zich voorbij liet rijden. Ik kan er van zeggen wat ik wil, hij verkiest het nu eenmaal niet! Nou houd ik maar liever de eer aan mij en doe of ik het niet merk.’
"Dat is dan al de tweede schrik voor u vandaag!’ zei van Heemsbergen, lachend tegen wil en dank.
"Hoe zoo de tweede?!’
"U zei toch daareven dat de Resident u voor-bijgereden was?’
"O, maar de Resident! met díen probeert hij het natuurlijk niet! - We zijn er. Goddank.’

[79:]

Langs een reeks uitgespannen rijtuigen, die met de boomen in de hoogte weggeduwd stonden tusschen de struiken van den oprit, en door groepen met allerlei huisraad sjouwende koelies heen, reden zij het erf van den houtvester op. Een inlandsche kar, scheef op haar zware wielschijven, waarvan het achterste tot aan de as toe was weggezakt in de modder van het vertrapte grasperk, werd beladen met schots en scheef door elkaar gehaspelde stoelen, een spiegel, een stapel samen-gesjorde platen in lijst, waaruit het gerinkel van brekend glas kwam. Een geweldig-gehoornde buffel stond er voor, suffend, met den kop omlaag. Een hoop van zes of zeven met de armen in elkaar verstrengelde koelies kwam, waggelbeens onder den last, aanzwoegen met een hooge boomvaren in een tobbe, die zijn uitwaaierende loovers schudde boven hun hoofden. Een stalknecht in een blauwe toro leidde een mooi gebouwd Australisch paard op en af langs een groep kritiseerende kijkers.
De voorgalerij van het huis lag ledig; vier naakte muren om een naakten vloer, met in het midden den geribbelden afdruk van de mat in het stof dat de roode steenen bedekte, en kris-kras de sporen van naakte koelie-voeten er over heen. Uit

[80:]

de open deuren en vensters van het binnenhuis klonk een Maleische getallen uitschreeuwende stentor stem en daarbovenuit het dunne getinkel van een muziekdoos die een opera-air speelde, door daverende stemmen herhaald.
Zijn koetsier een verwijtenden blik toewerpend, dien de Inlander langs zijn koude kleeren liet afloopen, zakte Mr. Oldenzeel uit het rijtuig.
"Je hoeft niet uit te spannen,’ zei hij op een gegriefden toon. "Meneer en ik komen dadelijk terug.’
Hij ging van Heemsbergen voor naar de openstaande deur van de binnengalerij, die versperd werd door een dikken Chinees in flodderbroek en zwart jasje, waar zijn haarvlecht, onder een vilten hoed uitbengelend, een vettige streep op had gemaakt.
"We zullen er niet door kunnen,’ zei hij, een blik werpend over de schouders van den Mongool.
Daarbinnen was het zoo vol dat er geen voetbreed plaats meer te winnen leek.
Schouder aan schouder stonden de koopers, Inlanders, Chineezen en Arabieren, tusschen de Hollanders verspreid, in een drom den vendumeester omdringend, wiens van schreeuwen rood gezicht boven de hoofden uitblonk.

[81:]

"Andermaal, derdemaal: Niemand meer? Voor vijf-en-twintig gulden aan dokter Verhoeff!’ riep hij, zich tot het uiterste inspannend om verstaan te worden door het getinkel en het schreeuwende gezang heen.
De man met de muziekdoos stond boven op een tafel, die vier van zijn kornuiten op de maat van de muziek heen en weer trokken. Wijdbeens staande, om zijn evenwicht te houden, en met een ernstig gezicht maalde hij een air uit den Trovatore tot hakkelende toontjes: en terwijl ze bij elken ruk en stoot gulpen nat deden vliegen uit een kring glazen die slibberden over het drijvende marmeren blad, brulden de vier war-stemmig mee:
C'est trop longtemps, c'est trop longtemps souffrir!
Adieu! adieu! Eleone-o-o-re adieu!
Mr. Oldenzeel gaf een vergeefsche poging op om langs den dikken Chinees heen te dringen, die onwrikbaar stond op zijn met verlakte schoenen over grove witte kousen bekleede voeten, en bracht van Heemsbergen door den vertrapten tuin naar de achtergalerij.
Hier was klaarblijkelijk bijeengebracht wat nergens elders een plaats had kunnen vinden. Paardentuig lag op den grond naast een rij staande

[82:]

lampen en aarden waterkruiken, eenige stapels potten en pannen en een hoop kinderspeelgoed.
Over meubels, voor de gelegenheid opgeknapt met een streekje verf en een veegje vernis, hingen wit-linnen manskleeren, japonnen, bont-gebloemde sarongs, een paar gordijnen. Een tafel met waggelig opgestapeld porselein en glas stond verschanst achter een rij in elkaar gezette stoelen en een naaimachine, waar een flobert-geweer tegen aan leunde. En allerlei op het eerste gezicht onherkenbare dingen stonden, lagen en vielen door elkander.
Midden tusschen die stukken en brokken van een vernielde huiselijkheid zat een groep heeren te borrelen aan een tafeltje. Een groot, zwaar-gebouwd man, wiens grof gezicht, vuurrood boven het wit van zijn jas, denken deed aan een van die plompe beelden zooals er vroeger wel aan scheeps-stevens prijkten, ten ruwste uit een stuk hout gesneden en met een kwast vol menie gekleurd, eindigde juist een verhaal, schreeuwend als tegen iemand aan den overkant van een veld.
"Wat dacht je wel, Soetens, zeg ik, toen je daar ineens dien tijgermuil voor je hadt, boven op den kop van je paard? Was je niet bang? Nee, zeit-ie, bang ben ik eerst geworden toen ik

[83:]

weer thuis zat. Ik dacht alleen maar dat-ie zoo stonk. Godverdomme wat stink jij! dacht ik!’
Hij gooide zich achterover in den stoel die zijn geweldig lichaam beklemd hield, en lachte dat het hout er van kraakte.
"Zie je dat benauwde gezicht van Soetens op zijn paard, en de tijger net zoo geschrokken van hem als hij van den tijger, en dan "Godverdomme, wat stink jij!’ riep hij, zich de tranen van de wangen vegend. "Jawel Soetens, lieg er nou maar niet om. Zoo is het gebeurd, man!’
Hij gaf een kleinen, beschroomd kijkenden man naast hem een slag op de knie die hem deed opschokken, en herhaalde:
"Zoo is het gebeurd!’
En iedereen lachte mee.
Mr. Oldenzeel ging op den luidruchtigen lacher met het rood-houten gezicht toe, die hem ontving met een uitroep over zijn late komst en het verhaal dat hij maar half had gehoord, en stelde van Heemsbergen voor.
Ophoudend met lachen keken allen den nieuwen bewoner van Soemberbaroe aan met die kritische belangstelling die van een sedert lang gespannen verwachting komt.

[84:]

Behalve den reus met het roode gezicht en den bedeesden kleine naast hem, zaten nog een drietal mannen in den kring, - een eenarmige met het lintje van de Militaire Willemsorde in het knoopsgat, een ledige mouw, en een tint zoo donker dat van Heemsbergen hem voor een halfbloed hield; - een zwijgende drinker die, half van het gezelschap afgekeerd alsof hij er niet bij hoorde, onophoudelijk de vingers haalde door een ongekamden baard waarin zijn verdrietig, met scherpe rimpeltjes als met een spinneweb overtrokken gezicht halverwege schuil ging; en een rijzig man met een bril op en een zenuwachtigen frons op het voorhoofd, die ongeduldig op de tafel zat te trommelen, telkens een blik werpend naar de open deur waaruit het rumoer der vendutie klonk.
De groote roode reikte Mr. Oldenzeel een knotvingerige hand.
"De Bakker, van Kalimas,’ zei hij met een knik tegen van Heemsbergen. "Ze hebben je mijn fabriek al wel gewezen in de vlakte, het is de grootste hier. Hé spada! glazen en stoelen!’
Mr. Oldenzeel ging zitten met het voldane gezicht van iemand die meer dan het zijne heeft toegebracht aan het algemeen amusement. En de

[85:]

Bakker nam zijn verhaal weer op, met een vernieuwden aanval op het verlegen kijkende kleine mannetje, dat hij "dominee’ noemde en die een zendeling was.
"Maar ik heb dat woord toch niet gezegd, meneer de Bakker!’ trachtte de kleine zich te verdedigen.
"Jawel, Weleerwaarde! Je zei Godverdomme. In je schrik zei je het, broeder in den Heere! Dat is een leelijk postje op den debet-kant in je rekening-courant met de lui daar Boven!’
Van Heemsbergen bekeek den spreker. Hij had kleine bruine oogen, en een blik die stekend van tusschen de bijna wimperlooze licht-gezwollen oogleden uitkwam: zijn lange, gladgeschoren bovenlip, waarin de richel van het midden haast niet te zien was, bewoog op een eigenaardige stijve manier onder het spreken. Zijn hand met de breede, witachtig door de rosbruine huid brekende knoken, en de korte nagels op de stompe vingertoppen, greep de leuning van den wipstoel of het het handvat ware geweest van een zware spade. Hij sprak op een toon van niet-wederstreefd gezag. De kleine verlegene voelde zijn scherts klaarblijkelijk als knuppelslagen.

[86:]

"Wat zeg jij er van, Kleiweg?’ riep hij den invalide toe. "Hebben we het wel ooit erger gehoord, toen we nog samen in de kazerne waren?’
De militair grinnikte.
"Nou!’ zei hij.
"En jij, zoutpakhuismeester-op-verlof, hoe vin-jij 'm? Zoo zou jij niet gevloekt hebben, hé, al was er een heele schuit met zout naar den kelder gegaan?’ vroeg hij, met een knipoogje tegen den andere, den zwijgenden drinker. "Nou, geef eens asem, man!’
De zoutpakhuismeester, die om bedriegelijke handelingen uit zijn dienst ontslagen was, antwoordde niet. En de Bakker lachte te luider.
De dokter haalde zijn horloge te voorschijn.
"Elf uur waarachtig al - en mijn drie operatie-patienten die liggen te wachten!’ zei hij wrevelig. "Als de vendumeester niet direct komt ga ik er van door, en jullie stuurt me maar een bode na naar Sisiran - ik kan hier niet mijn heelen morgen verdoen!’
De dokter, de eenige vier-en-twintig uur in den omtrek, bracht zijn dagen en zijn halve nachten door in een als de wind langs velden en wegen stuivenden reiswagen. Al de fabrieken van de streek

[87:]

waren op zijn genees- en heelkunst geabonneerd. Waar hij aan den oprit een vlaggezwaaienden Inlander zag staan joeg hij naar binnen. Daar lag een verongelukte bij de machines, daar ijlde er een in koorts, daar waren angstige gezichten rondom een kraambed.
Hij verbond, dokterde, verloste, sprong weer in zijn wagen en was in een stofwolk weggewerveld. Op het oogenblik had hij de Marre onderhanden; en den rusteloozen zieke tijding beloofd hebbende van de vendutie, had hij al driemaal een boodschap gestuurd naar den vendumeester om te weten hoe het stond.
"Jullie moet me maar een bode te paard nazenden naar Sisiran!’ herhaalde hij. "Ik ga!’
De suikerfabrikant wendde zich plotseling tot van Heemsbergen.
"En u komt zoo onzen vriend Oldenzeel helpen op de fabriek - recht en gerechtigheid malen voor den bruinen broeder! Jullie maalt te fijn, jullie heeren van de rechterlijke macht. Het stuift allemaal weg - phoe! phoe! niks meer er van te zien. En wat liggen blijft, dat lusten ze niet. Nee, Oldenzeel, ouwe sobat, ze lusten het niet, ze lusten het niet, meneer!’ herhaalde hij, het

[88:]

"lusten’ uitsprekend met een optrekken van zijn stijve lip dat de groote bruin-gesmookte tanden te zien kwamen. "Je moest eens weten hoe dikwijls ze de dingen blauw blauw laten, liever dan dat ze naar den landraad loopen. Ze geven wat om jullie recht! Wat het dessa-hoofd verkiest dat is recht voor de dessa-lui, en wat de assistent wedana verkiest dat is recht voor het dessa-hoofd, en wat de wedana verkiest dat is recht voor den assistent-wedana, en wat de Regent verkiest dat is recht voor den wedana, en zoo voorts en zoo voorts, ga je gang maar tot boven aan de ladder. U bent natuurlijk hier gekomen met allerlei mooie ideeën,’ ging hij voort, weer tot van Heemsbergen gewend, humaniteit en de ontwikkeling van den Inlander, en de taak van het moederland, en vooruitgang, en de Duivel mag weten wat meer. Zoo praten ze in Holland! larie zeg ik u - allemaal larie! Een Inlander kun je niet "ontwikkelen’, en er is niks aan hem te ontwikkelen, maar hem lui maken, en brutaal, en een nog grooter gladakker dan hij al is - dat kun-je. Je huisjongens bestelen je als de raven, en je fabrieksvolk loopt weg midden in den maaltijd, waarom? omdat ze wel weten dat je ze toch niks maken

[89:]

kunt met de mooie wetten van jelui. Probeer het eens - steek een vinger naar ze uit! er komt een klapzaak van, en je wordt als Europeaan veroordeeld tegenover zoo'n smeerlap.’
Mr. Oldenzeel voelde zich genoopt de rechtsinstellingen der Kolonie te verdedigen.
"Je kunt toch het vuistrecht niet proclameeren voor de Hollanders.’
"Wie spreekt er van proclameeren!’ riep de ander met een slag op de tafel. "Dat is het juist - al die drukte en formaliteiten en nonsens! Proclameer niks, en laat de lui van de praktijk hun gang gaan. Zoo ging het in den ouden tijd en zoo was het goed. Wil je een bewijs? kijk dan maar naar de suikerfabrikatie. Hoe stond die vroeger op Java? En hoe staat ze nou? dat vraag ik je!’
Hij keek den kring rond, en geen antwoord krijgend, herhaalde hij:
"Dat vraag ik je!’
De dokter sprong op.
"Nu, ik zal de heeren groeten. - Zoo, daar komen ze!’
Mr. Oldenzeel greep met de eene hand zijn glas en met de andere het blad sandwiches dat de bediende juist presenteerde:

[90:]

"Laten we uit het gedrang zien te blijven, heeren!’
De drom der koopers kwam binnen, den vendumeester omdringend die zijn verhit gezicht met een tafellaken van een zakdoek afdweilde. Het speeldoos-draaiende jongemensch en zijn kornuiten liepen voorop, marcheerend op de maat van:
Voici le sabre, le sabre, le sabre,
Voici le sabre, le sabre de Papa!’
Mr. Oldenzeel toeknikkend klom de vendumeester op den stoel waarvan deze juist was opgestaan.
"Hoe hoog?’ riep de dokter. "Zeg het maar ten naasten bij, op een paar honderd komt het niet aan.’
De vendumeester deed den al opengesperden mond weer dicht, keek in zijn notitieboekje en stak vier vingers in de hoogte.
"Vier mille?’ riep de dokter. En de ander had nog niet geknikt of hij was den tuin al in, waar zijn rijtuig stond te wachten.
Mr. Oldenzeel applaudisseerde.
"Bravo! bravo! Zeg de Marre dat we de vijf zullen halen!’ riep hij naar buiten.
De wielen van het doktersrijtuig ratelden al weg - zijn drie operatie-patiënten!
De vendumeester goot een voet-hoog glas

[91:]

brandy-en-soda naar binnen, haalde diep adem, en zich inspannend dat de aders plotseling blauw opliepen op zijn slapen, barstte hij uit:
"De achtergalerij, heeren! een djati-houten eettafel, ingezet voor tien gulden!’
En het bieden en opslaan begon opnieuw, onder roepen, schreeuwen en gelach. Mr. Oldenzeel gaf veertig gulden voor een wipstoel, de Bakker overtroefde de zestig waartoe de dikke Chinees zich had laten opjagen voor het bezit der speeldoos met een ineens uitgeschreeuwde honderd, verklarend dat "zoo'n moppen-kast een allemachtig lollig ding was!’ De meubels, het porselein, het paardetuig, het keukengerij was verkocht zoo gauw als uitgeroepen.
Mr. Oldenzeel straalde.
"Zoo gaat het goed! vooruit, heeren! nu moeten we er zes van maken!’
Er kwam van allerlei door elkaar nu.
De dikke handen van den vendumeester hielden achtereenvolgens een garen-winder, een vuil-geworden antimacassar, een flesch roode vischjes in olie, een opgezetten paradijsvogel, een dames-slof, waarvan de weerga niet te vinden was geweest, in de hoogte. En de in het Maleisch geroepen getallen

[92:]

vlogen elkander na door de lucht en kaatsten terug als ballen bij een tennis-spel, terwijl het al verkochte weder, en voor een derden en een vierden keer ingezet en opnieuw verkocht werd.
De Oosterlingen, die alleen uit nieuwsgierigheid gekomen waren of in de hoop een goeden koop machtig te worden, deden al lang niet meer mee. Maar voor de Hollanders was de vendutie een relletje geworden dat onder gejoel afliep.
De gezelligheid onder zoo vele anders her- en derwaarts verspreid wonende kennissen, de drukte ongewoon in het doodelijk stille bestaan der binnenlanden, en de brandy-soda en bittertjes hadden in gelijke mate medegewerkt om de medelijdende stemming waarin allen zonder onderscheid ter vendutie gekomen waren te doen omslaan in een van jolige pret. Het werd nu een sport elkander te overbieden, juist naar de nuttelooste, leelijkste dingen, alleen maar voor het pleizier om met het laatste bod te winnen in den uitgelaten wedstrijd.
Een jonge houtvester kocht een wollen schaap, dat hij over de hoofden heen den vendumeester uit de handen trok, en dadelijk liet blaten.
"Tegen dat ik eens over trouwen ga denken!’ verklaarde hij.

[93:]

"Tot zoolang mag je er zelf mee spelen, hoor, zoete jongen!’
"Slaap, kindje slaap! daar buiten loopt een schaap!’ galmde het jongemensch wien de muziek-doos was afgenomen.
Een oude heer met een langen witten baard zette een met vergeet-mij-nietjes versierden dameshoed op, met een ernstig gezicht vragend of die geen dertig gulden waard was?
De bediende die met een blad bitterglaasjes stond te wachten werd in den kring getrokken.
"Hier! de bittertjes veilen!’
In een oogwenk waren de kelkjes weggegrist.
"Vijf gulden voor 't stuk!’
"Neen zes, zes!’
"Zeven voor mijn part!’
De Bakker greep naar de bijnaleege jeneverflesch.
"Twintig pop voor den vierkanten pot!’
En de kruik aan den mond zettend dronk hij ze uit, onder het gelach van de omstanders.
De vette Chinees grinnikte.
Een deftig-gekleed Inlander, wiens onbewogen wezen opviel onder al die verhitte, in wijdmondig lachen vertrokken gezichten, keek zwijgend toe.
Van Heemsbergen ving den blik op. Hij wrong

[94:]

zich los uit het gedrang en ging naar buiten.
De stalknecht in den blauwen toro, dien hij bij het oprijden van het erf had gezien, bracht juist het paard weer op stal. Het jonge dier, schichtig van de ongewone drukte, bewoog onrustig zijn fijne ooren, en rolde met de oogen, zoodat het wit onder het glanzige bruin te zien kwam.
De blonde man uit de bendy, met wien Mr. Oldenzeel zijn onvrijwillige harddraverij had gehouden, stond hem na te zien, glimlachend luisterend naar een ouden Inlander, die met veel keelgeluiden en tong-geklap den haargroei op den nek van het dier gispte.
"Al te erg zijn de ongeluks-teekens daar!’ zeide hij het hoofd schuddend. "Wie zoude zoo dwaas zijn een zoodanig dier te koopen? Eh! heeft de vorige eigenaar niet al zijn geld verloren, zoodat hij een arm mensch was, voor hij het paard een maand op stal had staan? En heeft de vrouw van den Heer Resident, die het toen kocht, niet haar been gebroken in de badkamer? En die hem nu heeft is die niet plotseling ziek geworden, zoodat ze hem in een draagstoel naar boven hebben gebracht? Tè! tè! zelfs het ongeleerdste mensch kan zien hoe dit paard geteekend is, dat het zijn

[95:]

berijder ten val brengen moet en al de zijnen! Ware het op mijn erf gekomen, ik zou de sporen van zijn hoeven laten wegvegen van het pad!’
"Wat zegt hij toch?’ vroeg van Heemsbergen. "Is het paard verkocht? ik zou er wel zin in hebben.’
"Het is nog te koop,’ antwoordde de staljongen in gebroken Maleisch.
Mr. Oldenzeel kwam er aan met haastige dribbelpassen.
"Meneer van Heemsbergen! het is hoog tijd voor de zitting, komt u? Ah, goedenmorgen! ik heb al naar je gezocht!’ Hij reikte den blonden man met de controleurspet de hand. "Je vrind de Bakker zit daar binnen,’ voegde hij er met een knipoogje bij.
"Dat is hier vandaan te hooren,’ antwoordde de controleur droogjes. "Ik moet u mijn excuses maken voor daarstraks, meneer Oldenzeel, mijn koetsier heeft het paard niet in de hand.’
De rechter maakte een afwerend gebaar.
"Daar is nu eenmaal niets aan te doen met die kerels... De heeren kennen mekaar misschien nog uit Leiden?’ vroeg hij en keek van den controleur naar van Heemsbergen.
De blonde man groette stijf.

[96:]

"Alleen maar van aanzien - Hendriks.’
Van Heemsbergen herkende den concierge-zoon uit Leiden, die indertijd de kachels placht te komen opstoken in de klasse. De herinnering maakte dat hij onwillekeurig je zei.
"Ik dacht al, wat een bekend gezicht, maar ik kon je niet goed thuisbrengen daarstraks.’
"U zijt hier aan den Landraad geplaatst, meneer van Heemsbergen, naar ik hoor,’ zei de ander, den nadruk leggend op het "u’ en den vollen naam. Zonder het antwoord af te wachten wendde hij zich weer tot den rechter.
"Dus vandaag zal Pah-Tasmie zijn lot vernemen, Singadikrama of geen Singadikrama.’ Met een glimlach onder zijn blonden snor sprak hij den naam uit van een getuige in de dien ochtend te behandelen strafzaak, die sedert eenige maanden spoorloos verdwenen was.
"Ja, de kerel is niet te vinden geweest, juist zooals je voorspeld hadt.’
"Attendez-moi sous l'orme,’ - citeerde Hendriks. "Niet dat het er veel toe doet - Singadikrama is maar een stroopop in de handen van u weet wel wie.’
Mr. Oldenzeel scheen in het minst niet ver-

[97:]

wonderd over de kennis die de jonge Binnenlandsch-Bestuursambtenaar omtrent rechtzaken toonde te hebben.
"Geloof je?’ vroeg hij vertrouwend.
"Ik ben er absoluut zeker van,’ antwoordde Hendriks, met een groet heengaande.
De koetsier reed voor.
Gevolgd door van Heemsbergen heesch Mr. Oldenzeel zich kreunend in het van den weeromstuit kreunende voertuigje.
"Een allemachtige knappe jongen,’ merkte hij op. "Onze lieve Heer mag weten hoe het komt - maar hij vraagt nooit iets, en hij weet altijd alles.’
Hij bleef een poos stil, een paar maal knikkend met het hoofd in bevestiging van zijn eigen verdere gedachten.
Toen:
"Ziezoo!’ zei hij tegen van Heemsbergen. "Nu heb-je de heeren allemaal bij elkaar gezien. Alleen de Assistent-Resident, die is te gauw weer weggereden - een heel aangenaam man, zul-je zien - hij doet veel voor de conversatie hier. Maar anders heb-je ze nu allemaal leeren kennen - heel Soemberbaroe!’ herhaalde hij voldaan.
"Hoort meneer de Bakker ook tot Soemberbaroe?’

[98:]

De President zag op. "Waarom vraagt hij dat op zoo'n toón?’ dacht hij.
"H'm - eigenlijk niet, hij is van Kalimas weet-je, maar hij komt veél hier. Ook een beste man, een beste man, als je hem maar eerst leert kennen. Je moet een beetje wennen aan zijn manieren, zie-je.’
"Ah.’
"Ja, je moet er een beetje aan wennen... Ik ken hem nu al een paar jaar, en ik kan het best met hem vinden. Eens in de week, als ik te Kaliwangi zitting heb, - je weet dat Kaliwangi onder den Landraad hier ressorteert? Ja - en Langean ook - het is me een expeditie elke week! - nou, als ik zitting heb te Kaliwangi dan rijsttafel ik altijd op de fabriek, zoo'n staande invitatie. Hij wou je daareven vragen mee te komen den volgenden keer, maar we konden je niet vinden.’
Hij wachtte een oogenblik op een antwoord dat niet kwam, en ging door.
"Een aangenaam huis om te komen, een royale boel, gastvrij op zijn ouderwetsch-Indisch, en mevrouw de Bakker....’
Mr. Oldenzeel bracht duim en wijsvinger aan de gespitste lippen om een kus te plukken.

[99:]

"Een vrouwtje!.... Je zult ze zien, ze is nu nog in Europa, ze gaat nog al eens voor haar gezondheid, weet-je. Maar om er je hoed voor af te nemen! Zij is veel fijner dan hij, meer dame, - nu ja, je begrijpt wel hoe ik 't meen!’ viel hij zich in de rede, den glimlach waarnemend onder van Heemsbergen's snor. "Hij is een boerejongen, die als koloniaal hier in 't land gekomen is, je hoorde 't hem zelf zeggen, zoo meteen. Hij schaamt er zich niet over!’
"In geenerlei opzicht,’ zei van Heemsbergenkoel.
Hij zag den planter voor zich als op dat oogenblik op de vendutie, met den rooden kop in den nek gegooid en de jeneverflesch aan den mond, de grinnikende Chineezen om hem heen, en den deftigen Inlander die het aanzag.
"En nu moeten we nog spreken van het ophouden van ons prestige tegenover den Inlander!’ dacht hij.
Mr. Oldenzeel wierp een zijdelingschen blik op hem, en zweeg.
Na een wijle:
"Ziezoo!’ zei hij, opgelucht. "Daar zijn we er!’
Zij naderden wat een Inlandsche kampong leek, - door een lage schutting omtuind en overdonkerd

[100:]

door de schaduw van een heuvel-hoog paar waringin-boomen, een klomp grijs-bruine daken en dakjes, als in een klis saamgegroeide paddestoelen dicht opéen tegen den voet der reusachtige boomen aan. Kindergedrein, schel-zoet kirren van tortels en het geklikklak van stampers in een rijstblok klonken er uit op. Een vrouwestem riep iets op gebiedenden toon; en een andere antwoordde klagend-kijfsch.
"Het achter-erf van den Regent,’ zei Mr. Oldenzeel. "De ingang van het hoofdgebouw is aan dézen kant, naar den aloon-aloon toe.’
Het rijtuig verliet den rand der ruige grasvlakte die het langs twee zijden van het wijde vierkant gevolgd had, en sloeg een weg in die op den donkeren loover-heuvel aanliep. Als een spelonk deed zich daaronder op, en tusschen, achter en onder stammen-groepen, hangende bladermassa's en vezelige strengen luchtwortels kwam een wit gepijlerd huis te zien. Neergelaten gordijnen van biezen-weefsel, matgeel met roode en groene strepen beschilderd, maakten als luchtige muurvakken tusschen de pilaren. Op de roodsteenen treden aan weerszij van een open vak in het midden, waardoor de diepte der voorgalerij wegschemerde, zaten


inhoud | vorige pagina | volgende pagina