doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Daisy E.A. Junius: 'Getrouwd met een zeeofficier'
In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift
Jaargang 3 (deel 5)januari-juli, 1893


V

V.

Tegen den winter trok zij weer naar haar eigen huisje in Middelburg, met haar kindje, Mina en,,lief Tijgertje", dat wel veel grooter geworden was, maar nog steeds een bron van genoegen voor haar uitmaakte
Als hij 's avonds in den gloed, dien de kachel afwierp, rustig lag te slapen, dan kwamen haar de vele avonden met Hendrik — en vooral dien laatsten avond met hem doorgebracht, zoo duidelijk voor den geest, dat het haar was, alsof er sedert dien dag en heden geen tijd verloopen was en dan pakte zij haar Tijgertje op, om met hem over „de baas " te spreken en dan schaterde zij het soms uit van opgewonden pleizier en wreef zich de handen met kinderlijke pret.
„Al negen maanden om, al bijna een vierde van den tijd, o katertje, katertje!''
Mevrouw van Wolterzee en Ella brachten den winter buitenslands door en zoo zag zij die in geruimen tijd niet; dit was wel eene teleurstelling, doch Nora was een levenslustig, vroolijk vrouwtje. Zij wist zich spoedig in haar omgeving een gezellig kringetje te scheppen, waarin zij dikwijls verscheen en steeds graag gezien werd.
En menigen avond, als haar kind rustig sliep in de lichtblauwe kamer- wieg aan haar zijde, bracht zij door met vertalen; dat vertaalwerk bracht haar wel niet heel veel op, maar het was toch altijd iets en zij vond het prettig om het te doen; het geld, dat zij er voor ontving, scheen haar toe een -dubbele waarde te hebben en zij borg het zorgvuldig op in haar groen steenen varkentje, totdat zij voldoende had om er een stedelijk lot voor te koopen en dan schreef zij naar Hendrik van: „wij kapitalisten " of „mijn Amsterdammers staan goed, " of „ik ben nu wel genoodzaakt om te eindigen, daar ik nog couponnetjes moet knippen, " enz. enz.
„Ik geniet maar zooveel mogelijk van mijn leven, " schreef ze een anderen keer, „en ik hoop, dat jij dat ook zult doen; morgen avond is er eene uitvoering van „Braga", als je terugkomt gaan we óók samen op de'planken, als ze ons er ten minste bij kunnen gebruiken. " Maar al gingen de dagen over het geheel vrij prettig voorbij en al was zij een dapper vrouwtje, er kwamen toch ook dagen, dat haar bijkans alle kracht ontzonk, dan gingen de uren zoo langzaam, zoo kruipend voorbij en was het haar of er nooit een einde aan zou komen, of de tijd volstrekt niet opschoot. Drie jaren! Het is zoo'n lange, lange tijd.

[400:]

Als het er nog twee waren, dan zou het niet half zoo zwaar vallen; dat eerste jaar duurt nu zoo vreeselijk lang, omdat er nòg twee lange jaren op volgen moeten, doch als het er slechts twee in het geheel waren, dan zou de moed nooit gaan verflauwen: het eerste om — en in het tweede en laatste reeds ongemerkt en onbewust aan het maken van toebereidselen voor de terugkomst. —
Maar eindelijk was dan toch het eerste jaar om. Nora's dochtertje was reeds negen maanden; zij zat met het lieve popje op schoot, terwijl zij met hare gedachten bij Hendrik op zee was; het was heden juist een jaar geleden, dat hij vertrokken was; nog twee malen moest deze dag weder komen; nog twee lange jaren te doorworstelen.
Op den schoorsteenmantel tikte even gelijkmatig steeds dezelfde pendule, de wijzers wezen op omstreeks half acht, het theewater zong op de kachel, — de kat sliep op het haardkleedje — alles precies als voor een jaar en — daar kwam weder een rijtuig aanrollen, zij luisterde — een onverklaarbaar gevoel greep haar aan. Als — als — het kon toch; hoor! het kwam nader, wie weet Zij had altijd zoo'n voorgevoel gehad, zoo'n vreemd, vaag voorgevoel, dat begon het niet langzaam te rijden? Hield het op?
Ja, neen! toch —
De ruiten rinkelden.
Een geluid, een slag, zij sprong verschrikt op en luisterde ademloos — het rijtuig was voorbij gereden, het geratel der wielen stierf al meer en meer weg — een zware stap langs de vensters, het piepen van een slecht gesmeerden kruiwagen, het klotsen van klompen op den hard bevroren weg daarbuiten, anders niets. Zij streek zich over het voorhoofd als om zich te herinneren — die slag? — Toen zette ze haar kind in den hoogen stoel, schroefde het tafeltje er voor vast, ging de zwak verlichte gang in en opende de voordeur. Er was niets, de gure wind joeg haar de fijne sneeuw midden in het gezicht, maar terwijl zij de deur sloot viel haar oog op den brief, die in de bus stak.
Haastig ging zij met de heerlijke vondst naar binnen en poogde bij het flauwe lamplicht het schrift te herkennen. Een brief van hèm.
Hoe vreemd toch, op hetzelfde oogenblik, dat de brief in de bus viel, had zij gedacht — gehoopt, dat hij er zelf zou zijn. „Zij kon zich soms zoo onredelijk, eigenlijk zoo kinderachtig angstig over hem maken; denk nu eens, dat hij wérkelijk gekomen was, dat zou toch waarlijk geen geluk geweest zijn; want dan was er toch natuurlijk iets niet in orde: — wegens ziekte — wegens onaangenaamheden O, neen, neen, zij wilde nooit weer zoo'n dwaze hoop voeden "
„Het is toch eigenlijk wel goed, dat al onze wenschen maar niet zoo dadelijk vervuld worden, " dacht ze ten slotte.
„Wij moeten door den zuren appel heen bijten, " had zij zoo dapper ge- zegd en zij wilde het doen ook. •

[401:]

In 't volgend oogenblik had ze de lamp opgedraaid, dat was toch veel gezelliger; dat halfdonker riep, sedert zijn vertrek, haar altijd zulke treurige beelden voor den geest. Hij wás gezond, het wás immers zijn eigen schrift. Waartoe toch altijd die angst, dien móest ze leeren overwinnen.

[402:]

Ze kreeg den gevallen rammelaar en het elastieke popje van den grond, legde beide op het tafeltje, waartegen haar klein, lief meisje met het mollige lijfje vroolijk babbelend zat te rijden, kuste het lekkere, rose gezichtje en in het satijnzachte oortje fluisterend over „paatje", trok zij haar met stoel en al dicht bij den leunstoel, waarin zij zich neervlijde om volop van den brief te gaan genieten.
Met een lichte, zenuwachtige haast scheurde zij het couvert open; 't was geen wonder, dat ze een weinig beefde van aandoening, zij verlangde altijd zoo erg, zoo erg...
Een gelukkig lachje kwam op haar lief gezichtje en zonder van het papier op te zien, raapte zij met de rechterhand, voor de zooveelste maal, den rammelaar op.
„Mijn liefste schatjes" — zoo begonnen al zijne brieven, sedert dat kleine, lieve schepseltje het klaverblaadje was komen aanvullen.
Een heerlijke, gelukkige, vroolijke brief, een brief vol vriendelijke vragen naar de kleinste bijzonderheden in haar leefwijze, vol hartelijke raadgevingen en nuttige wenken; niet één van hare vele vragen was vergeten, op alle ontving ze een duidelijk, nauwkeurig antwoord.
De toekomst speelde ook steeds een groote rol in zijn brieven: „als we dan weer bij elkaar zijn..." en „als je dezen brief ontvangt is er al een jaar om, zegge een derde." Verder vol toespelingen op „het kapitaal " en de „kapitaliste". „Ik verfoei het kapitaal " — schreef hij schertsend, „en alle couponnetjes, zoo de brieven van huis er één regel om verkort worden."
Zij lachte, maar nam het half en half voor goede munt op en schreef terstond, nadat zij Ella te slapen had gelegd, een ellenlangen brief, hoewel zij twee dagen geleden een dito exemplaar verzonden had. Op hare vraag, wanneer hij op de vloot voor Atjeh zou geplaatst worden, had hij niet veel geantwoord, slechts: „waarschijnlijk voorloopig, nog niet; doch daar is niets met zekerheid van te zeggen."
Die overplaatsing van hem naar de blokkade voor Atjeh vervulde haar aanhoudend met doodelijken angst en onuitsprekelijke bezorgdheid; niet zoo zeer om den oorlog met Atjeh — áls hij vallen moest in den strijd, zij zoù berusten en — niet berusten alléén; want voor onvermijdelijke noodzakelijkheid of overmacht moet iedereen eenvoudig buigen en leert iedereen langzamerhand het hoofd in den schoot leggen — maar zij wilde meer doen, zij wilde dien nieuwen last moedig aanvaarden en sterk en levenslustig blijven, terwille van hun kind.
Doch de gedachte, dat hij zou verkwijnen en verkniezen, zijn gezondheid en levensmoed kon verliezen bij dat eentonige leven in de betrekkelijk kleine ruimte, die een oorlogschip oplevert; verzwakt door het afmattende van het klimaat en steeds gekweld en bezwaard door de gedachte aan den langen, langen tijd, welke er op die wijze nog verloopen moest.
Met verlangen op de brieven van huis wachtend, met doodelijken angst ze tegemoet ziende; zich pijnigend met duizenden nuttelooze vragen — volkomen

[403:]

de nutteloosheid dier vragen beseffende en toch niet in staat ze terug te dringen, ze te bannen en te niet te doen.
Vervolgd door vreeselijke droomen, die ondanks alles steeds wederkeeren en altijd vaag voor den geest blijven zweven; met brandend verlangen de portretjes van vrouw en kind aanstarend, die dierbare gezichtjes, — hier zoo duidelijk, zoo klaar en toch zoo vaag, zoo veelzeggend en toch zoo zwijgend, zóó koud, zoo strak, zoo kleurloos, zoo zonder leven: véél en toch niets!
O, ze wist dat alles, ze had het vroeger gehoord van anderen, die hadden geleden, wat hij nu zou moeten lijden.
Drie jaren is zoo lang voor een getrouwd officier en waren het er slechts drie in het geheel — de moed, de levenskracht zouden er nog beter in blijven, doch steeds die gedachte: „dat scheiden voor langen tijd komt telkens en telkens weer, ik ga slechts tijdelijk naar huis."
„Zeeofficier worden! "
't Is voor flinke, gezonde, levendige jongens een toekomst zoo heerlijk, dat het hen warm om het jonge hart wordt bij de gedachte er aan. „Zeeofficier worden!"
Vreemde landen zien, op zee zijn, vechten! dat zijn de idealen van den jongen en daarmede wordt hij naar een drilschool gestuurd, om tegen zijn vijftiende- of zestiende jaar in de hofstad gekeurd en geëxamineerd te worden.
En áls hij dan slaagt — welk een jubeldag voor den gedrilde en zijne familie.
Zijne laatste „vacantie" vliegt om in verlangen, dan aan 't eind van den zomer naar het instituut te Willemsoord. Het leven dáár heeft nog wel niet veel van het gedroomde zeemansleven, en van de zeegevechten á la Marrijat merkt hij in het geheel niets — maar men kan de zee dan toch alvast van af den dijk hooren en zien ook — elken dag, uitgezonderd die dagen, waarop men op onheusche wijze buiten gevecht is gesteld en zijne tijd op de harde bank in den provoost mag doorbrengen met het dichten van minneliederen of het bedenken van toepasselijke spreuken op de omgeving en de treurige omstandigheden.
Doch eindelijk komt de mooiste kant van de medaille boven. Van school- jonge n is hij man — officier — geworden.
Aangekeken door de meisjes, gefêteerd door zijn familie, voor een wonder gehouden door zijn kleine broers en neven, gespt hij het zwaard aan en gaat ter sociëteit, om daar, zooals het hem toeschijnt, benijd te wordendoor „die landrotten, " die het wel niet altijd zeggen, maar die de piknaadtrap- pers toch eigenlijk bevoorrechte lui vinden, die hebben eerst:
„Een mooi tractement," — waarvan een groot deel aan de kostbare uniformen enz. gaat. „Die zien de wereld, doen ondervinding op!" maar hoevelen, die veel van de wereld gezien hebben, wenschen maar al te dikwijls, wat minder gezien, wat minder ondervinding opgedaan te hebben. „Die mogen Indië zien, " en — de zeden van 't heerlijk Insulinde leeren kennen.

[404:]

„Zij kunnen lauweren oogsten! " of, door een Atjeher in den rug worden neergeschooten.
„Zij zijn op zee, in het ruime, schuimende sop, " en — liggen maanden geblokkeerd voor Atjeh, zich doodelijk vervelend in de kleine scheepsruimte met haar eentonige levenswijze.
„Zij sluiten eeuwige vriendschap, gelouterd in den gezamenlijken strijd voor het Vaderland, " en — hebben een vervelenden collega dag in, dag uit vlak bij zich in de smalle longroom. Heeft alles zijn voor en tegen, het leven van den zeeofficier heeft zeker ook veel voor, vooral in de eerste jaren, als alles nog zoo nieuw en ver- rassend is en men bijna nog niets anders dan het vroolijke van de betrekking heeft gezien.
Doch, als de eerste burnous vaal geworden, verwisseld is tegen de engagementsburnous, als het lieve handje, dat er op rust, reeds niet meer het handje van zijn meisje maar dat van zijn vrouwtje is, als het nestje gebouwd is aan den vasten wal en de heerlijke genoegens van het huiselijk leven in eigen kring zijn leeren kennen — als hij het genot kent van koning in zijn koninkrijk te zijn naast zijn lief, jong koninginnetje, als ten slotte een sedert lang, vurig begeerd kameraadje zijne komst heeft aangemeld, dan blijft hij geen trekvogel meer, dan zijn er te veel banden, die den zeeofficier aan huis gebonden houden, al zijn er ook altijd nog, die hem naar zee, naar zijn,, rude métier " trekken, en zeker zoude hij met enthousiasme en pleizier zijne betrekking zijn blijven waarnemen, als niet dat andere bruidje hem aan „des zeemansbruid, " was komen ontstelen, als hij niet de roode lipjes van zijn lief vrouwtje zoo innig bedroefd reeds had zien trillen, als er maar over zijn weggaan gesproken werd.

Meer dan drie jaren gingen wachtende en verlangende voorbij, toch — het jonge, blonde kopje bleef jong en vroolijk door de blijde hoop op weder- zien, die in het jonge hart woonde.
„Als hij komt; als Hendrik komt; als paatje komt; als de baas komt; als mijnheer komt," honderden malen spraken de lieve lippen die woorden uit, daarin lag de grondslag van al haar denken, doen en wenschen.
De brieven kwamen geregeld, ze waren altijd vroolijk en opgeruimd en het onverklaarbare, angstige gevoel, dat haar dikwijls zoo benauwd had, werd al minder en minder sterk; zij las nu niet meer, zooals vroeger, steeds tusschen de regels door over zwaarmoedigheid en melancholie. Neen, zij haalde nu opgeruimd de brieven uit de bus, en haar hart popelde dan slechts van geluk en blijde hoop op geluk.
De dag van zijn terugkomst naderde met rassche schreden; haar huisje zag er zóó gezellig en zóó vriendelijk uit, dat zij dikwijls de lust niet kon be

[405:]

dwingen om een tocht door het geheele huis te ondernemen en midden in de frissche, keurige kamers met de nieuwe, kanten gordijnen een oogenblikje te gaan zitten, „als had zij heelemaal niets anders te doen op God's lieven aardbodem".
Zijn knutselkamertje, dat ze steeds „mijnheer's kantoortje " of soms ook wel „'t atelier" noemde, had de meeste aantrekkingskracht voor haar, daar stond zijn stoel, ddar had hij gezeten en lachend zeide ze tot zichzelf: „Je zoudt haast gaan vergeten, dat je een „hij " hebt, zoolang halen ze hem van j e af; ja Tijgertje, jij hebt lang de eer van „heer des huizes", moeten ophouden, maar nu komt er gauw weer versterking van garnizoen, binnen tien — Oef, een brief in de bus! "
Tijgertje gauw van den schoot geduwd en de smalle trap afgeloopen. —
Door het ruitje, in de brievenbus, ziet ze reeds aan de postzegels, dat het er een van hem is. — Maar is dat zijn schrift wel?
„Ja, zeker; 't schrift is niet zóó accuraat en netjes als anders, maar 't is ongetwijfeld zijn schrift. „Heerlijk, heerlijk! "
't Zonnetje schijnt; door de geopende tuindeur valt een heldere zonnestraal in de gang; zij ziet de musschen in het kleine tuintje huppelen, de theestruikjes bloeien, kleine Ella rijdt haar houten kindertjes met de glanzende, paarsroode wangetjes en geschilderd haar, in de gang op en neer, de kat komt langzaam de trap af.
Nora toont, stralend van geluk, aan Mina, die in de keukendeur staat te kijken naar het kleine, bedrijvige moedertje met den poppenwagen, den pas ontvangen brief. „Van mijnheer!"
In de huiskamer bij de tafel staande, opent zij popelend het couvert. In dezen brief zal staan welken dag hij bij haar kan zijn; misschien het uur van aankomst wel. Vol haastig verlangen ontvoudt zij het blad papier, dat ritselt tusschen hare vingers...

„NOORDKUST VAN ATJEH, 26 April 1891. Zeer Geachte Mevrouw,

Door de omstandigheid, dat uw echtgenoot zich minder wel gevoelt en zijn bed moet houden, heeft hij mij verzocht de overbrenger te zijn van een minder aangename tijding, die ik, geloof mij, gaarne in eene meer aangename had veranderd, indien zulks slechts in mijne macht ware geweest. In geen geval behoeft u zich ongerust te maken; want het is slechts eene zeer lichte ongesteldheid, die uw man noodzaakt eerst met een volgende mail te repatrieeren, en wees verzekerd, mevrouw, dat ik mijn uiterste best zal doen te zorgen, dat uw man, mijn vriend, niet nog een mail zal moeten wachten met zijn vertrek, dat nu naar alle waarschijnlijkheid over drie weken zal plaats hebben.

[406:]

Uw echtgenoot heeft, door een klein ongeval een lichte verwonding aan de rechterhand bekomen, waardoor hem het schrijven moeiehjk valt; hij heeft echter, zoo goed en zoo kwaad als het ging het adres zelf geschreven, om u niet te verontrusten...

Hoewel niet licht terneergeslagen door kleine verdrietelijkheden of dagelijksche teleurstellingen boog zij nu toch moedeloos het blonde kopje op tafel en snikte het uit, als een wanhopig verdrietig kind.
En zij had zich zoo verheugd!
„O, Hendrik, als je sterft, sterf ik ook."
„Komt mijnheer, a. s. week, mevrouw?" klonk Mina's stem om de deur. „Neen! nooit! " was het wanhopig uitgekreten antwoord, dan na een oogenblik: „Met een volgende mail, ja met een volgende mail, wanneer is dat nu, er zijn altijd vòlgende mails."
„Hij heeft zeker zware koortsen, anders had hij den brief wel zelf gedicteerd; o, het is zeker véél erger dan die dokter schrijft, als.... waarom schrijven de menschen toch niet dadelijk de volle waarheid, dat..."
Zij borg ten laatste den brief, weg, schreide eens flink uit en toen ze s'avonds Ella naar bed had gebracht haalde ze een en ander weer uit het bureau te voorschijn.
De datum van den brief luidde 26 April en nu was het bijna half Juni, wat was die brief lang onderweg geweest — en in gedachten verzonken keerde zij het couvert om en om en bekeek de postmerken.
„Olehleh 2 Mei", dan was hij dus pas zes dagen later aan het eerste postkantoor afgestempeld. Dat gaf moed; zes dagen, van die drie weken, die nog hadden moeten verloopen, eer hij de reis had kunnen ondernemen, waren dus reeds voorbij geweest, vóór de brief van het eerste station verzonden was, naar alle waarschijnlijkheid kon hij dus reeds over veertien dagen bij haar zijn.
Zij belde de meid, onder voorwendsel van een boodschap, die haast vereischte — doch het was slechts om tenminste tegen een levend schepsel, dat haar eenigszins begrijpen zou, haar hart eens lucht te geven voor een oogenblik.
„Over veertien dagen dan toch, o, Tijgertje, Tijgertje; je eigen, eigen baas, die je eens in den zak van zijn overjas heeft meegebracht, toen was j e nog zoo'n klein, lekker lummeltje; Harimau, als de baas komt, krijg je een half pond leverworst voor jou alleen — of anders een ons, dat is ook al een heel stuk, je moest eens ziek worden van zoo'n ongewoon buitensporige weelde.
Nog veertien dagen, hoe zijn ze om te krijgen, konden we maar een winterslaapje doen, om dan door hem wakker gemaakt te worden — neen, dat niet, we willen hem feestelijk opwachten, Tijgertje dan mag je niet zoo lui zijn en den geheelen dag liggen slapen, hoor je, dan gedraag je je, zooals het een ordentelijken, deftigen kater betaamt, verstaan?

[407:]

Weet je nog, dien avond, toen hij wegging? Daar weet dat kleine, lieve ding, hier naast in de kamer, niets van, maar wij waren er met ons tweetjes bij, — toen was je ook al zoo lui, maar toen van moeheid na al je dolle zijwaartsche sprongetjes en buitelingen en nu van loutere vadsigheid en ouweheerachtigheid; kom, ouwe, luie, dikke sinjeur, kom jij eens bij de vrouw? Zoo is het goed, nu zullen wij nog eens den brief lezen van dien heer dokter — met de volgende boot krijgen we er weer een van hem, de menschen zijn toch nog zoo kwaad niet; die dokter schrijft erg gemoedelijk, vooral dit laatste eind is heel aardig. Die domme baas, om zijn hand zoo- te bezeeren, dat hij niet op reis kan gaan, wij zullen hem eens flink plagen, als we hem weer goed en wel thuis hebben, wacht dan staat hij weer onder vrouwenregeering.
Kom, ga jij nu maar weer liggen slapen voor de kachel, je doet toch niets liever, dan ga ik aan het brievenschrijven."

„Ik kom om zes uur. "
Een telegram uit Keulen van hèm!
Het leed is geleden, nog een paar uren en zij heeft hem weer bij zich, weer bij zich — voor Vol zenuwachtige, gelukkige haast loopt ze van de keuken naar de kamer en terug; het lieve tuintje in, dat zij keurig in orde heeft laten maken, en waarin zij voortdurend gepoot en geplant en gezaaid heeft, zoodat het nu wel één bloembedje gelijkt.
Haar huis schijnt haar een tooverpaleisje met de bloeiende begonia's en bonte auralia's en de bloemenstanderd voor het raam en de frissche rozen- bouquetten op de tafels — overal weelde en geluk.
Uit de keuken ontsnapt bij het opendoen der deur, de reuk van een geurig stuk rundvleesch; ze heeft kalfssoep, croquetjes, doperwtjes, snijboontjes, asperges, ze heeft alles bij elkaar gesleept, waarvan ze weet, dat hij veel houdt zonder er in het minst aan te denken of het bij elkaar hoort en voegt.
Als hij het maar lekker vindt en hoewel 't nog geen vier uur is begint ze toch reeds eigenhandig de tafel te dekken, voor drie personen; hij krijgt zijn oud plaatsje weer, dat zij zoolang had ingenomen om zijn plaats niet ledig te zien.
Zij krijgt zijn West-Indisch rhumglas, dat zij zorgvuldig had weggeborgen, om het gevaar van breken te voorkomen, weer uit de kast en wascht het voorzichtig af, verder elke kleinigheid, die hem aan vóór driejaar kan herinneren is — of wordt voor den dag gehaald en opgepoetst een plaatsje gege- ven ter verwelkoming van den zoo weikomen heer des huizes! Zij staat op zij van de bloementafel en tuurt de straat op naar de toren- klok, nog één uur en dan....

[408:]

De meid brengt het blank gewreven, wit metalen koffieketeltje binnen en zet het op de kleine machine.
Hij houdt zooveel van een kop koffie na tafel — en ze wil hem dezen eersten tijd eens recht verwennen, juist zooals in den laatsten tijd vóór zijn vertrek. De nieuwe pantoffels, met de ankers van zijn groot-tenuekraag als adelborst eerste klasse, er op gewerkt, staan half onder de chaise-longue geschoven en die chambre cloak, caramba! — dat was zoo'n geliefde uitdruk- king na zijn West-Indische reis — zal hij daarvan wel zeggen.
Misschien wil hij ook wel niets weten van het ding, nu zij heeft het maar op zicht, maar 't scheen haar zoo grappig, hem daarin te zullen zien, precies een oude heer; het pijpenstandertje — nog een weemoedige herinnering aan zijn vader — is gevuld met versche Goudsche pijpen en de blauw-porseleinen tabakspot is ook vol — vroeger zat hij zoo graag uit zijn pijp te dampen, precies een Mogol, als zij hem zat voor te lezen en hij met zijn eigenwijs petje op in zijn atelier aan het schilderen was, voorovergebogen naar het paneel op den schildersezel, vol aandacht zijn eigen vorderingen volgende — en als zij dan ophield — even maar — omdat de rook haar in de keel drong, keerde hij zich naar haar toe en zeide lachend: „Doorgaan, niet lui worden; de rook hindert je toch niet?"
„O, neen zeker niet, ik vind het juist zoo gezellig, ug, ug..."
„Anders...'' „Neen, waarlijk niet; maar bij dat Fransch moet je af en toe eens na- denken. Pierre Loti schrijft mooi, zoo eenvoudig"....
„Ja prachtige taal, ga nu maar weer door; als je het niet begrijpt.... "
En dit kwam dan haar eer weer te na en zij was met moed maar weer aan den gang gegaan, hoe de rook haar ook in de keel stak.
Nu ligt daar weer een nieuw boek van denzelfden schrijver en hoewel zij het reeds voor een maand van Ella van Wolterzee heeft gekregen, heeft ze het nog niet gelezen, om het met hem te kunnen doen.
Die laatste loodjes wegen toch wel het zwaarst; 't is of de wijzers der pendule niet voortgaan, hoewel zij toch altijd even gelijkmatig en eentonig doortikt. De kleine Ella ligt met haar pop en Harimau op het geborduurde kleedje voor de chaise-longue.

Nora' s geluk is zoo groot, dat zij het ternauwernood op dit oogenblik met haar geest omvatten kan.
Bijna weer vereenigd, bijna — en dan voor altijd; neen, zij laat hem niet weer van zich gaan. Nooit, nooit.
Zwijgend staat zij naast hare bloemen, pijnzend de straat opkijkend, in gedachten met de teedere vingers de bloemen streelend. Zij kan zich aan hare vreugde, haar geluk nòg niet overgeven; zij durft niet, nog niet, maar zij gevoelt, dat het goed is, dat hij spoedig komt; zij kan niet langer alleen zijn; zij snakt naar zijn steun en kracht.

[409:]

Als ze weer samen zijn, zullen de oogenblikken van moedeloosheid en neerslachtigheid, die haar sedert korten tijd soms plotseling overvallen en benauwen, voor goed verdwijnen.
Het verlangen naar hem en de altijd durende onrust en angst werden haar te erg, te machtig; zij zou nu onmogelijk nog eens een teleurstellende tijding kunnen verdragen; zij gevoelt, dat zij geen teleurstelling meer zou kunnen doorstaan: hij moet nu komen.
Zij kan niet denken, duizenden vreemde, grillige beelden en voorstellingen schuiven vaag aan haar geest voorbij, als de platen aan het licht van de tooverlantaren, dan weer warrelt en dwarrelt haar alles voor de oogen en hare gedachten zijn gelijk bladeren, die ritselend en bevend door den herfst- wind worden voortgezweept; soms is het haar of alles om beurten roept en juicht en klaagt en krijscht en kermt en kreunt en schreeuwt en davert en fluistert:
„Hij komt! hij komt vandaag! "
Zij strijkt zich met de hand over het voorhoofd en went zich van het raam af, met tranen in de oogen. O, het is goed dat hij komt.
„Ma, komt paatje nu? " „Ja, lieveling," en zij knielt bij het kleine meisje, dat ijverig haar pop uit- en aankleedt en mooi maakt „voor pa", neer, en vraagt fluisterend wat zij zeggen zal als paatje komt?
„Dat wete ik wel, " klinkt het min of meer ongeduldig maar hoewel noode, laat zij op Nora' s aandringen de pop toch een oogenblik rusten, slaat de bloote armpjes om den hals van het lieve moedertje en fluistert tusschen de kusjes door:
„Zoete paatje, ben jij daar?"
Nora glimlacht gelukkig, 't lijkt wel niet veel op hetgeen zij haar al maanden en maanden heeft voorgezegd, doch wat is bekoorlijker dan de eigen lieve woordjes uit een snoeperig kindermondje en immers — de kleine roode lipjes, de lachende oogen, de mollige, poezele handjes zeggen reeds zooveel tegen paatje, zij openen hem reeds een hemel van geluk.
Op de pendule is het half zes, haastig staat ze op om te zien of de klok wel gelijk is met de torenklok — neen, ja toch, precies, op de minuut af; voor de zooveelste maal krijgt ze het spoorwegboekje van een etagère om er zich, al loopend, in te verdiepen, doch het eenige wat zij onderscheiden kan is het uur van zijn aankomst: 5.55. Al het andere warrelt en schemert haar voor de oogen, doch het is of die drie vijven al meer en meer naar voren komen en steeds grooter en helderder worden: 555.
Zij blijft voor zijn portret staan, doch het is haar of dat eensklaps verflauwt en verbleekt, zij went zich af en doet moeite om zich hem zoo voor den geest te halen; tevergeefs, als zij meent hem duidelijk voor zich te zien, verdwijnt het beeld in 't niet en angstig sluit zij de oogen; steeds flikkert haar het vergulde gevest van zijn sabel voor de oogen; het witte handvat stelt zich steeds tusschen haar en hem. Altijd die sabel, altijd — zelfs in hare droomen ziet zij die dikwijls tusschen hem en haar schitteren.

[410:]

„Ma komt paatje nu heüsch? Droomend ziet zij naar het kind vóór de chaise-longue, dat stemmetje klinkt zoo gewoon en toch zoo vreemd. Zwijgend knikt ze van ja. „ Wanneer dan Ma?" houdt het kind dringend aan.
„Dadelijk! " klinkt het schril.
Maar eensklaps bij dat „dadelijk" is het, alsof dat waas, dat vloers, dat over haar geest en haar blik lag, weggevaagd wordt.
Met haar gewonen, prettigen glimlach bewondert ze de pop, die het kleine meisje haar ingelukkig en hoogmoedig voorhoudt, dan trekt ze het kind bij zich op schoot en half achter de overgordijnen verscholen tuurt ze den kant op vanwaar Hendrik komen moet, luisterend op al de vragen, die Ella haar doet. Daar, in de verte, ziet ze een rijtuig aankomen, het kleine meisje schijnt het nog niet op te merken. Nora kan niets zeggen, met wijdgeopende oogen ziet zij onafgebroken naar het nader komende

[411:]

gevaarte. Het kom al nader en nader, in dat rijtuig....ja ze weet het zeker.
Eensklaps knijpt Ella haar gevoelig in den arm.
„Ma, maatje! een rijtuig!"
Zij snikt 't uit als antwoord op den vragenden blik uit de groote kinderoogen.
"Ja!"
Zij knelt haar kind in haar armen, haar knieën beven, als zij zich uit de causeuse opheft en zich naar de voordeur haast; met bonzend hart luistert ze gespannen naar het naderen van het rijtuig; Ella ziet haar verwonderd aan en wringt zich tevergeefs om los en op eigen voetjes te komen.
Met een schok houdt het rijtuig voor het huis stil, en bijna gelijktijdig heeft zij de voordeur en hij het portier geopend.
't Volgend oogenblik valt de deur met een smak weer dicht, het rijtuig rijdt weg; zij hoort alles duidelijk, haarfijn, maar —- als in een droom.

Een korte, afgebroken snik, dan is het stil in de kleine woonkamer, heel stil, met gesloten oogen ligt zij aan zijn borst krampachtig haar kind vastknellend, hoewel Hendrik het reeds lang in zijn krachtige armen heeft genomen, tegelijk zijn vrouw en zijn kind omvattend en vast tegen zich aandrukkend.
De vreugde van hun wederzien, wordt door niets verstoord; het bijna uit- snikkend van geluk ziet hij om beurten in de beminde, dierbare gezichtjes van zijn vrouw en zijn kind. Noch hij, noch Nora zijn in staat een woord uit te brengen, uiting aan hun gevoel te geven; 't is te machtig, tè overweldigend. Dat wèderzien, dat heerlijke wèderzien.

Maar Ella, de kleine, levendige Ella, bevalt die aandoenlijke zwijgende scène volstrekt niet; zij gevoelt er zich nog niet geheel bij thuis en tobt en scharrelt zóó lang, totdat ze haar pop een weinig uit de verdrukking heeft en haar houten kind met één handje bij den arm opheffend, vraagt ze onderzoekend:
„Heb ik Truitje heusch van U?"
Zij moet haar vraag nog eens herhalen, dan knikt hij glimlachend met zijn bleek, ontroerd gezicht van „ja".
Met oogen vol innige liefde ziet;hij verrukt in het bekoorlijke gezichtje van zijn kind, en als hij met onstuimige vreugde de roode lipjes kust, over- weldigd, sidderend van geluk, trekt zij het lieve bakkesje terug en roept schaterend: „Bah, wat prikt dat gezicht van jou! "
Arnhem, April '92.


inhoud | vorige pagina