doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Daisy E.A. Junius: 'Getrouwd met een zeeofficier'
In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift
Jaargang 3 (deel 5)januari-juli, 1893 >/P


[382:]

Een eenigszins langwerpig vertrek, niet te druk gemeubeld, enkele artikeltjes van smaak en kunst, doch geen overtollige bezetting van prulletjes en onnutte snuisterijen.
Aan den voorkant twee groote ramen, waarvan de donkere, zware over-gordijnen zorgvuldig zijn gesloten; tegen de zijwanden een werktafeltje met rood zijden zak, een mahoniehouten cylinder-schrijfbureau, een speeltafel en voor een der ramen een bloemenstandaard vol frissche, goed verzorgde planten.
Half zeven; de lamp is nog niet opgestoken, doch uit de openstaande kachel valt op het gebloemde tapijt een straal van hel rood licht, dat dansend in de zoldering weerkaatst.
Nu en dan klinkt, tusschen het droomerige zingen en suizen van het water in den theeketel door, het gekraak van de kachel en het knappen en knetteren der vlammende houtblokjes.
Het theeblad staat op tafel en het donkerrood pluchen tafelkleed met lichtere zijden kwasten schijnt als schitterend granaat in den gloed, die uit de kachel straalt; om het vuur zijn eenige lage stoeltjes geschaard.
Een recht gezellig, warm nestje.
Op den zwart marmeren schoorsteenmantel tikt de klok kalm, rustig, eentonig door.
't Is stil in de kamer — door het tikken en suizen en kraken merkbaar, hóórbaar stil; een klein grijs katertje ligt vlak voor de kachel op het warme haardkleedje en in den rossigen gloed der vlammen ziet men zijn mooi, wel- gedaan klein lijfje rustig op en neer gaan, — 't is moe van het spelen met het leege garenklosje en slaapt nu gerust als een kind.
Niets is er te hooren, slechts het gesuis van het water op de kachel en het onafgebroken, regelmatig getik der klok.
En toch — in dat rustige schemeruurtje werd in deze kleine, stille huis- kamer een leed geleden, een strijd gestreden — zoo innig, zoo zwaar, maar ook vol moed.
Vol moed en liefde.
In het donkerste hoekje der kamer, op de zachte chaise-longue ligt zij in zijne armen, het lieve gezichtje tegen zijn borst gedrukt, doch nu en dan heft ze het glimlachend naar hem op en met hare zachte wang langs zijn trouwhartig gezicht strijkend, houdt zij zijne stevige hand vast in de hare

[383:]

geklemd, als ware ze bang, dat men hem zal komen wegrukken.
Hij gevoelt dien onbewusten angst en knelt haar vaster tegen zich aan: zijn lief vrouwtje, dat hij zoo spoedig moet verlaten.
Zij zwijgen, als bevreesd om in een onbewaakt oogenblikje, dat ééne woord uit te spreken, het gevaarlijke woordje „weggaan", dat alle moedige voornemens om kalm te blijven en elkaar het scheiden niet nog moeilijker te maken, onvermijdelijk in duigen zou doen vallen.
In stomme smart en weelde, in sprakelooze welsprekendheid houden zij elkander omvat.
Doch de klok op den schoorsteenmantel tikt onverbiddelijk voort, steeds door met wreede regelmaat, de tijd vliegt om — nog slechts enkele oogenblikken, die ze samen kunnen zijn, en dan....
„Hendrik".... klinkt het zacht en bevend alsof dat alles is, wat die trillende lippen kunnen uitbrengen.
"Lieveling?"
Hare groote, zachte oogen vullen zich met dikke tranen en dieper verbergt zij het bleeke, bedroefde gezichtje aan zijn breede borst. Doch ze is een dapper vrouwtje en ze wil moedig zijn.
„Hendrik, " fluistert ze heel zacht, „hoe heerlijk, als je eerste brief uit Indië komt, dan zijn er al vier maanden om, en dan — dan is ons.... "
Doch ze gevoelt, dat het zóó niet gaan zal — neen, als zij daar aan denkt, dat dat zal gebeuren als hij al ver, ver weg is, ver weg op een vreemden oceaan aan de andere zijde der wereld, op een oceaan, waarvan ze het ruischen en klotsen hier niet kan hooren. Onbewust windt zij zich op, haar hart krimpt van smart, haar moed verflauwt, haar weerstandsvermogen verdwijnt geheel bij de treurige beelden, die zij zich van de toekomst schept.
En één gedachte verlaat haar niet:
— „Wat zal het haar helpen, of zij al op zomersche avonden naar het spel der golven gaat kijken: hoe zij elkander narollen als dartelende kinderen, die van een hoop zand aftuimelen — hoe de witgekuifde, met schuim gekroonde golfjes onvermoeid, altijd maar door, even vroolijk en moedig, steeds van voren af aan weer achter elkander aanhuppelen licht, luchthartig, als zwevende elfen, ruischend en neuriënd elkaar opzijde, voorbij strevend — dan weer klotsend tegen den steenen dijk, uit elkander spattend in duizen- den glinsterende droppels.
Voor haar zal dat fluisteren van die kabbelende golfjes over het strand, als zij ze op zachte lentemorgens te gemoet gaat, onverstaanbaar zijn; zij spreken haar toch niet van hèm, hèm dragen zij niet. Eene vreemde zee, ver, ver weg, zal zijn beeld weerspiegelen, zal hem misschien eischen, als...
Doch welke dwaze hersenschimmen, zij wil, zij mag aan die zwakheid niet toegeven.
En met geweld tracht zij die sombere, droeve beelden terug te dringen

[384:]

>in haar gloeiend, bonzend hoofd en dichter nog vlijt zij zich tegen hem aan.
Zij wil zich goedhouden; o, zij ziet zijn ernstig, bleek gezicht duidelijk trek voor trek voor zich, al is het donker in de kamer. Zij ziet de bewegelijke neusvleugels en de saamgeknepen lippen, zij ziet de blonde snor, waaraan hij in de laatste dagen met de welgevormde vingers zoo zenuwachtig en ongedurig liep te draaien.
Zij weet, dat zijn hart bekneld en zijn keel als toegeschroefd is, zij ziet, zij voelt zijn teederen glimlach, pijnlijk gedwongen.
Wèl weet zij het: reeds sedert lang, maar vooral sedert hun huwelijk — en die gedachte vervult haar met weemoedig geluk — is het zeemansleven of liever de betrekking van zeeofficier hem gaan tegenstaan. Och, het ideaal van den jongen verliest voor den man — moet noodzakelijk voor den getrouwden man, zooveel van zijne eigenaardige bekoring verliezen; de jongen, die de schooljaren eindelijk achter den rug heeft, denkt er slechts aan zijne boeken vooreerst in een hoek te kunnen gooien, denkt slechts aan „gaan", zijne roeping volgen, op het ruime sop in den strijd met de elementen zijn kracht te toonen, — de man, die zijn lief, jong vrouwtje omvat houdt, denkt slechts aan „blijven," hij zoekt den strijd niet, maar wenscht slechts haar te beschermen, hij denkt slechts aan het wreede scheiden, het droevige afscheid, het bitterste van het harde lot, dat hij eens met zooveel vreugde tot het zijne maakte.
O, kon hij slechts blijven, hier zijn werkkring vinden; naast haar, voor haar zorgen en met haar iederen avond, na volbrachten arbeid samen zijn in dit gezellige, warme nestje; al was het maar zoolang tot het kleine, met zooveel vreugde verwachte schepseltje hun klaverblaadje zal komen vol maken.
Maar hij moet gaan, hij moet; met geen kwartier zal hij de drie lange, lange jaren kunnen bekorten — integendeel er zal waarschijnlijk nog een half jaar meer bij komen; al dien tijd zal hij gescheiden moeten leven van wat hem op aarde het liefste is en zij zal alleen zijn, alleen, in dat uur, dat zij beiden met zooveel vreugde en zorg te gemoet zien. — En als...
En vaster omvat hij den schat aan zijne zijde en zwaarder wordt hem steeds den strijd; met kracht tracht ook hij zichzelf te beheerschen en de snikken te smoren, die uit zijn beklemde borst dreigen op te wellen.
Inwendig woelt en bruist het en hoe harder er tegen den plicht gestreden wordt, des te strenger en verschrikkelijker schijnen zijne wetten. — — Wat wetten! Wat plicht!
Hersenschimmen! Een slaafsche onderworpenheid aan denkbeeldige verplichting, roeping en eer!
Den eed?
Waanzin. — Gelukkig te zijn en te maken, dat is slechts plicht.
Het kookt en werkt daarbinnen, als in een wilde zee, die machteloos stampt en beukt en dondert tegen de bolwerken, die de mensch heeft opgeworpen.
Hij is machteloos — de muren van zijn nauwen kerker zijn: plicht, eer-

[385:]

gevoel, gebrek en conventie — ze zijn niet om te werpen, zonder er zelf onder verpletterd te worden, er zelf mee onder te gaan.
Op den schoorsteenmantel trilt iets, oogenblikkelijk daarop laat de pendule een harden slag hooren, dadelijk weer een, nog een, steeds ting! ting! hard en scherp tot zevenmaal toe.
Ze weten, ze voelen beiden wàt die zeven slagen voor hen beteekenen; die slagen, met snijdende helderheid door de kamer weerklinkend, zijn als even zooveel slagen met den moker op hun geluk. Het uur van scheiden is daar; de zeven slagen hebben het aangekondigd.
Uit is het met hare zelfbeheersching, met haren moed. Zij kan niet langer volhouden, wanhopend verbergt ze het lieve gezichtje aan zijn schouder en snikt het uit, als dreigde het zielsbedroefde hartje te breken.
Hij buigt zich dieper over haar heen en heete tranen vallen op haar blonde haren, langs haar zachte wangen. Zij voelt ze niet branden.
„Engel, lieveling, schrei niet, ik kan het niet verdragen, "smeekt hij dringend. „Nee, Hendrik," klinkt het deemoedig terug, m a a r.... o, ik kan 't niet helpen! 't Is zoo verschrikkelijk — ik — ik — ik heb gedroomd — gedacht — ik weet niet meer — maar, dat je ons kindje nooit zoudt zien en dat wij elkaar ook niet weer zullen zien — nooit weer. O, Hendrik, ga niet heen, blijf, blijf, wij hebben niets dan elkaar!" snikt ze hartstochtelijk, woest, zooals hij haar nog nooit gezien heeft, zijn zacht, geduldig vrouwtje.
Weg zijn de beelden van armoe en ellende, met haar is geen ellende mogelijk; voor een oogenblik is alle plichtsgevoel verdwenen en in onstuimige verrukking haar blonde haren, haar gesloten oogleden, haar trillende lippen kussend, klinkt het zacht, en weifelend nu: „Ik kàn niet blijven. — Ik moet...."
„Neen, 't kan niet..." vervolgt hij met vaste stem, hij duwt haar zacht van zich en staat van de chaise-longue op, als hindert het hem onuitsprekelijk, dat hij zichzelf — zijn dienst — heeft kunnen vergeten; het grieft hem diep, al duurde zijn zwakheid slechts één oogenblik. Hij had zich zoo sterk gewaand. Een gevoel van zalige, oneindige vreugde doorstroomt haar, nu ze zijn kracht ook gebroken voelt, het steunt haar, troost haar — doch het volgend oogenblik maakt een onbeschrijfelijke angst zich van haar meester.
Was dàt haar plicht doen: hem het scheiden zoo zwaar te maken, dat hij om haar zijn plicht zou vergeten?
Zij had onbedacht aangeroerd wat ongerept had moeten blijven, zij had daardoor hun wilskracht, hun moed geknakt; zij had den dam verbroken, maar — had zij het ook in hare macht om den losgebroken, bruisenden stroom te bedwingen en in de perken terug te dringen? Zij had zijn eer en zijn plicht vergeten, toen zij hem smeekte om te blijven; neen ze had nooit dit oogenblik mogen gebruiken om hem te vragen, dat te doen, wat hij niet mocht, niet kon doen.
Doch was zij het straks geweest, die hem er toegebracht had, om in

[386:]

een oogenblik van opgewondenheid en overspanning zichzelf bijna te vergeten, nu wilde zij het ook zijn, die hem ongemerkt weder tot zijn plicht — zijn geluk — terugbracht. Zij wist, dat zij de éénige op den ganschen aardbodem was, die hij zulk een offer zou hebben willen brengen — maar ook — dat zij de eerste moest zijn, die het liefdevol weigerde.
Zij schreide niet meer en glimlachend hare kleine handen in zijn zwaren, blonden baard verbergende, zeide ze zacht:
„Oho, wat kun je mooi met verwende poppetjes omgaan, als je het kleine goedje den zin maar geeft, bedaart het dadelijk, denk je, hè?"
Hij scheen haar niet te begrijpen; 't was of ze hem teleurgesteld had.
Zij voelde dit instinctmatig en vervolgde zacht:
„Hoor, Hendrik, ik wil een dapper vrouwtje zijn, een Hasselaartje, zooals ik je altijd beloofd heb, te zullen zijn, als het er op aankwam! Weet je wel, daar heb je me al menig strafpredikatietje om vrij gescholden, als ik soms eens een beetje sentimenteel was en huilde als je voor een paar weken weg moest, je weet nog wel?.... Maar toe, beloof me dan ook één ding?"
„En.... ?" „Als je voor Atjeh geblokkeerd ligt, ga dan niet zitten kniezen en treuren en denk dan niet steeds met angst en bezorgdheid aan huis; want het is toch gewoonlijk héél anders, dan je je het dan voorstelt en het is maar noodelooze tobberij, — ik zal het mij wel pleizerig maken; Ella komt bij mij logeeren en ik ga naar den Haag," jokte ze er dapper op los; want ze was noch het een noch het ander van plan; ze wist maar al te goed, hoe zuinig ze zou moeten zijn om rond te komen en dat er dus van al die plannetjes geen verwezenlijkt zou kunnen worden.
„En als je brieven dan komen, dat zal telkens een heerlijke afwisseling geven. En dan bestier ik zuinig en netjes mijn huishoudentje en vertaal in de vrije uurtjes nog eens een stukje zooals vroeger, als meisje — maar wees jij nu niet te zuinig, onthoud, dat ik een vroolijken, gezonden, jongen man terug wil hebben, hoor je?
Het kan nu eenmaal niet anders, " vervolgde ze als om zichzelf te overreden, „we moeten dezen tijd door, maar — dan toch zoo vroolijk mogelijk.
't Leven is toch waarlijk niet om te verkniezen en we zijn nog zoo heerlijk jong: geen halve eeuw samen, " en de vroolijke, heldere lach vanouds, dien hij altijd zoo graag hoorde, omdat hij weerklank vond in zijn jong, gezond hart, klonk hem weer voor een oogenblik in de ooren en het werd hem oneindig lichter daarbinnen. En zij verwonderde zich stil, hoe zij had kunnen lachen in die oogenblik- ken en hardop vervolgde ze moedig: „'t Is ook maar drie jaar en er zijn er zoo héél veel, die in ons lot deelen en er toch óók vroolijk bij blijven; dat troost mij altijd zoo, als ik daaraan denk."
Zij sloeg de zachte, teedere armen om zijn hals en kuste hem op hare oude, vroolijke, kinderlijk gelukkige manier en zij streelde en liefkoosde zijn wangen met hare zachte, blanke handen.

[387:]

„Ik ben toch zoo blij, dat ik hèm heb, " zeide ze met de lachende oogen vol tranen, naar het kleine, mooie, slapende katje kijkende: „hij is mijn grootste troost, dat lieve kereltje."
Hij glimlachte. „Zou je niet liever een klein, mooi hondje hebben, ik zou het je nog kunnen sturen ?"
„O, neen; ik ben met mijn klein Tijgertje tevreden, hij is zoo mooi en lief en kost ook geen belasting."
Zij had zich uit zijne armen losgemaakt en ging vlug, als elken avond, de lamp aansteken, pookte het langzaam doovende vuur in de kachel op en zette toen thee.
Hij kwam ook naderbij en zij lachte hem heel even toe, maar dan wendde zij haastig den blik weer af, als was ze bang, dat het droevige gevoel haar nogmaals te machtig zou kunnen worden. Zij schoof zijn stoel nog dichter bij het vuur om toch iets te doen, terwijl de thee trekken moest.
„Weten Ella en mevr. van Wolterzee, dat ik vandaag ga," vroeg hij, het zachte, grijze velletje van de kat streelend.
"Ja."
„Het spijt mij, dat ik ze niet meer gezien heb; groet ze voor mij, zoodra je ze schrijft."
„Sluit maar liever eens een briefje voor ze in, dat is nog aardiger. "
En onder de hand deed zij de suiker alvast in de kopjes, als in een droom en toch steeds bedenkend voor 't laatst, voor 't laatst; ze had deze laatste oogenblikken honderdvoudig willen genieten en toch liet zij ze zoo oppervlakkig en onbeduidend mogelijk voorbij gaan, bang om gevoelens op te wekken, snaren te doen trillen.
Alles was voor de reis in orde, de koffers stonden in de gang, deze laaatste oogenblikken konden zij geheel elkander toebehooren.
Zij stond op om ongemerkt op de pendule te zien: „Kwart òver zeven; nog vijftien minuten en dan... Neen, ze wilde er zich niet indenken, deze laatste oogenblikken moesten in rust voorbij gaan; hij moest een vredigen, kalmen, gelukkigen indruk van dit laatste theeuurtje in hun gezellige huiskamer met zich nemen, de rumoerige, onrustige, woelige wereld in.
En immers — al wat zij elkander te zeggen hadden, hadden ze reeds zoo dikwijls herhaald, of gevoelden ze ieder voor zich zelf, dat de ander het sedert lang wist.
Ze wisten, hoe lief zij elkander hadden en ook, dat de eenige gedachte, de eenige hoop en troost van den ander was: „Over drie jaar, dan..."
Zij zat bij hem op zijne knie, met de armen om zijn hals, hem vriendelijk toelachend, hem zoete woordjes influisterend, hem tot vroolijkheid en onbezorgdheid, tot luchthartigheid en — trouw schrijven aanmanend. Zij poogde de ernstige, zorgelijke plooi van zijn gelaat te doen verdwijnen. O, zij gevoelde zich nu zoo sterk; zij sprak over zijn terugkomen en over zijn „nooit weer weggaan, " over de vreugde, de heerlijkheid als hun kindje geboren zou zijn — zorgvuldig vermeed zij, het leed van het oogenblik aan te roeren;

[388:]

zij sprak over: dan en dan! en deed alsof het tegenwoordige van hoegenaamd geen belang was.
Zij vertroetelde hem, liefkoosde hem en noemde zich zijn grootste schat, zijn alles! "Ik heb nog Harimau, maar jij hebt niets buiten mij — behalve je boontjes en snert aan boord, " schertste ze, hoewel ze wist, dat de kokerij in den beginne van hun trouwen wel eens een klein punt van quaestie had uitgemaakt; ze was wel eens jaloersch op den hofmeester geweest en zij had zich maar nooit kunnen voorstellen, hoe het daar aan boord netjes kon zijn zonder vrouwelijk toezicht.

[389:]

Doch die dagen van naijverigheid op den hofmeester waren voorbij en ze kon er nu vrij om lachen.
„Klein katertje en ik zetten nu samen de affaire op denzelfden bescheiden voet voort," vervolgde ze vroolijk. „En..."
Daar kwam een rijtuig aanrollen; de lach verstomde, zij luisterde gespannen naar het geratel der wielen, dat al nader en nader kwam en steeds minder snel maar steeds duidelijker werd — het rijtuig hield voor hun deur stil. —
Zij hield zich onbeweeglijk aan de leuning van den stoel vast en bleef ademloos zitten luisteren. —
Een harde, korte trek aan de schel, toen het openen van de keuken- deur, de vlugge tred van het dienstmeisje door de gang — een tikje op de kamerdeur. —
Hoe pijnigend, die koude, meedoogenlooze werkelijkheid, de ruwe stem van -den koetsier, het schuivelen en schuren van de kisten over de steenengang, het trappelen van het paard buiten, het kraken van de voordeur, het gieren van den wind...
Dat alles schrijnde haar door de ziel en deed de fijne zenuwen van haar gevoel trillen van pijn. Hartstochtelijk, onbedwingbaar snikte ze het uit, zich wanhopig aan zijn arm vastgrijpend — nu zag hij, hoe zwak, hoe klein zij was, nu zag hij, dat de vroolijke stemming van zoo even slechts een masker was geweest, om hem en zichzelf te misleiden en te sterken, om hèm te toonen, hoe sterk zij kon zijn.
Nu lag zij als een kind aan zijn borst, willoos, geknakt en hij voelde zijn kracht en moed herleven, —- hij was het, die door zijn kalmte haar sterken moest.
Hij drukte haar vast, liefkoozend tegen zich aan en liet haar een oogenblik uitschreien; toen richtte hij haar op en zeide zacht:
„Nora, geef mij je bijbeltje mee?"
Hij wist, dat zij niets liever deed dan hem nog iets „meegeven"' en dat zij aan dat bijbeltje een groote waarde hechtte, omdat zij het gekregen had van hare moeder, die sedert eenige jaren overleden was.
Met een glans van genoegen op het lieve gezichtje, nam zij het kleine boekje uit het schrijfbureau.
„Ook dit, " vroeg ze, hem „Trou-Ringh" voorhoudende, „je hebt het nog niet gelezen en het zal je zeker bevallen?"
„Graag!" antwoordde hij gul, terwijl hij zijn sabel omgespte en zijn burnous aantrok.
Eensklaps was het, als begreep zij zijn toeleg om haar af te. leiden en met een vriendelijken, zachten lach knikte ze hem toe, vlug de deeltjes in- pakkende in eene courant, die op tafel lag. „Ik zal ze goed bewaren, vooral dat ééne! " Hij trok haar tot zich; de klok tikte steeds voort; hij moest scheiden.
„Engel, lieveling " fluisterde hij tot haar en hield haar vast omvat; toch hij moest zich losrukken, het moest, maar zij knelde zich aan hem vast met wanhopige kracht.

[390:]

"Lieveling, het moet" — en hij opende zacht, maar vastbesloten de krampachtig saamgeknepen vingers, kuste haar voor het laatst en ging. —
De koffers waren reeds opgeladen, hij sprong de vigilante in. „Kunnen we er nog komen, koetsier?"
„Alle tijd, mijnheer!"
De koetsier wilde het portier sluiten.
„Wacht..."
Zou hij nog even naar binnen gaan, even maar — om — — alles...
„Wacht even koetsier..."
„Hendrik!" klinkt het eensklaps en eene slanke gestalte komt haastig uit het donker te voorschijn.
„Hendrik!"
„Ella?"
„Ja, — Nora had ons geschreven, dat je heden op dit uur zoudt weg gaan..."
„Ella, je bent — —'' hij springt het rijtuig uit, drukt haar met opgewonden vreugde de hand en leidt haar — in zichzelf juichend over dit onverwachte geluk, deze verrassing, die zijn vrouwtje zal opbeuren en troosten in haar droefheid — door de nog geopende voordeur zijn huis binnen; hij doet de kamerdeur los en — daar ligt zij voor zijn stoel, bij het vuur; het katje slaapt nog steeds op het zachte haardkleedje, naast haar.
Zij schijnt ze niet te hooren en blijft onbewegelijk liggen, het natbeschreide gezichtje in hare handen gedrukt — in stomme, doove smart.
„Nora!" roept Ella, uit de volheid van haar liefderijk hart, „ik kom bij je logeeren — voor langen tijd! "
't Was alsof die weinige woorden Nora tot zichzelf brachten, vóór Hendrik zich stil had kunnen verwijderen, was ze opgesprongen, ze wierp zich vroolijk in zijn armen en fluisterde moedig:
„Tot over drie jaar, lieveling."

Zij had de overgordijnen opzijde getrokken en stond met Ella voor het venster, om hem een laatsten groet toe te zenden, vóór hij wegreed; terwijl de koetsier op den bok klom, stak hij een lucifer aan en hield die voor zijn gezicht — het flikkerende vlammetje verbleekte spoedig, het uitgebrande gedeelte kromde zich, het nog gloeiende kopje viel op de straat in de goot, alles was weer donker als te voren, vlak om hem heen, maar hij zag haar lief gezichtje, dat hem moedig toeknikte en met een langen, langen blik nam hij afscheid van die twee, die hem het liefste op aarde waren: zijn jong vrouwtje en zijn oud vriendinnetje uit zijn kinderjaren.
De koetsier legde de zweep over het magere paard en voort ging het in reppenden sukkeldraf, hotsend over de hobbelige straatsteenen. 't Was vrij laat geworden; het oude, magere paard moest voort, zoo hard het kon, de koetsier mopperde, doch hij hoorde het niet — hij had zijn lief vrouwtje nog eens moedig en vroolijk gezien en — hij

[391:]

wist haar goed bezorgd bij Ella. Nora en Ella, dat waren de sterretjes aan den hemel van zijn geluk; hij had ze beiden lief, doch op geheel verschillende wijze: Nora was zijn lief vrouwtje; Ella — ofschoon geen familie — eene trouwe, verstandige zuster, veel bedaarder en bezadigder dan zijn vrouwtje, hoewel ze maar één jaar ouder was.


inhoud | volgende pagina