doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


VII.

Steh auf eigenen Füszen, O Menschheit endlich,
du altes Kind, und vermagst du noch immer es nicht, und
muszt du zu Grund geh'n
Ohne die Krücken - so geh zu Grund: nicht
werth zu bestehen
Bist du!
ROBERT HAMERLING.

Fonkelende diamanten zijn gestrooid op bosch en heide, gestrooid met zoo kwistige hand alsof de hemel haar sterren en de aarde al de schatten van haar schoot had uitgestort op hare oppervlakte, de donzige vlokken vallen zachtjes neder en ronden iederen scherpen hoek af, vormen van iederen steen een peluw, terwijl verstijfde zilverdruppen trillen op varenkruid en dorre takjes.
Wees welkom, donzige sluier die in uw breede witte plooien het aardrijk verbergen komt, wees welkom, vlekkeloos kleed op de duizendvoud bevlekte aarde!
Gij toch dekt met uw schitterend wit zooveel wat van de onreinheid der armen, de onmeedoogendheid der rijken

[65:]

spreekt, uw zachte vlokken verbergen de stulpjes, waarin de mensch naar Gods beeld geschapen zijn ellendig bestaan voortsleept, en het is goed dat ze verborgen worden, want ze verhalen een droeve geschiedenis van lijden en ontbering, van verdierlijking en wanhoop.
Goddank, ge verbergt ook voor een wijle de slagvelden en wischt de roode plekken weg van het krachtige bloed, dat daar stroomde, en ook dekt ge de hoog opgestapelde graven die het anders al te luide zouden uitroepen, dat de menschheid, de christenheid niet gruwt van duizendvoudigen broedermoord… Wees welkom, want ge omhult ook de velden en akkers, de prachtige gebouwen, waarop het zweet van den werkman drupte, de werkman die eenmaal zal staan voor zijn heer met de vraag: "waarom gaaft ge mij geen brood voor mijne kinderen, terwijl ik de laatste krachten van mijn uitgeput lichaam besteedde in uwen dienst?" Ja, ge schenkt zelfs een waas van reinheid - al is het dan ook slechts voor korten tijd! aan die Babylons, waarin zoo bitter geleden, zoo vreeselijl, gestreden en zoo heilloos veel gezondigd wordt.
Wees welkom, sneeuw en ijs en strenge vorst! Dat riepen ook Florence en Twint en Christien Klisdons, dat riepen ook zoovele andere jongelieden den winter toe, toen hij in eenige weinige nachten de rivier, die langs het stadje stroomde, in een spiegelglad ijsvlak veranderde.
Maar daar er eerst sinds een paar jaar jonge dames schaatsen reden in Stikkel en de ouderen er zeer veel op tegen hadden, werd nu de vraag opgeworpen of schaatsenrijden eigenlijk wel fatsoenlijk was?
Er was een groot aantal heeren en dames, die zeer veel lust hadden in het ijsvermaak, deze beproefden dus alle bezwaren uit den weg te ruimen, hetgeen hun vrij wel gelukte en reeds was men overeengekomen, dat het "heel goed kon" toen zich eensklaps het gerucht verspreidde, dat de familie Aveneel schaatsenrijden "iets heel raars" vond.

[66:]

Die tijding klonk als een doodsklok in de ooren der liethebbers.
Want de familie Aveneel is in Stikkel de toongevende familie, en wordt door iedereen als zoodanig erkend en gehuldigd. Elke Stikkelsche dame richt zich min of meer naar het toilet van mevrouw, dat naar ieders meening rechtstreeks uit Parijs komt, iedere Stikkelsche heer zoekt te ontdekken, welken kleermaker mijnheer heeft om zich dien dan onmiddelijk ook aan te schaffen; het wordt als een eer beschouwd om door jonker Eugène aangesproken te worden of met hem te mogen dansen en de manier, waarop freule Adèle groet en spreekt, vindt steeds bewondering bij heer en en dames.
De diners in den huize Aveneel gegeven, zijn als het ware het model voor alle andere diners in het stadje; jufvrouw Baks prijst de fijnste kleedjes uit haren winkel aan met de bijvoeging dat mevrouw Aveneel op het punt heeft gestaan er zoo een te nemen, ja zelfs de slager, de groenvrouw of pasteibakker, die deze dame leveren, kunnen zeker zijn van een groote klandisie.
Er was iets gedistingueerds in deze familie. Wel deden ze niets buitengewoons, niets schitterends; maar er gebeurde met hen ook nooit iets dat niet juist zoo gebeurde als het behoorde. Alles ging hoogst royaal toe, maar toch kwam men nooit op de gedachte van bluf; alles werd stil behandeld zonder dat er een schijn van geheimzinnigheid heerschte; de beide oudste dochters hadden, alsof het zoo van zelf ging, van zelf sprak, magnifique partijen gedaan, de derde dochter Adèle was een allerliefst meisje, de eenige zoon had goed gestudeerd - in éen woord alles wat men ooit van deze familie hoorde of zag, onderscheidde zich door eene groote fatsoenlijkheid.
Misschien werd hun aanzien in het stadje nog vermeerderd doordien de Aveneels geen enkele van die eigenschappen bezaten, die de Stikkelaars over het algemeen

[67:]

kenmerkten; zij bemoeiden zich zeer weinig met eens anders zaken, spraken geen kwaad van hunne bekenden, bekommerden zich niet om hun oordeel en waren juist het tegendeel van kleinsteedsch. Wat de eerbied voor hen nog verhoogde en onvoorwaardelijk deed gelooven aan hunne aanzien, de oudheid van hunnen adel en de grootheid van hun fortuin, dat was de spotachtige lach, waarmee ze over sommige nieuwbakken jonkheeren spraken, de meelijdende wijze, waarop ze de schouders ophaalden over enkele fortuinen, die men in Stikkel nog al aanzienlijk vond; in 't kort door de wijze, waarop zij zich wisten te handhaven, als de eersten van het stadje.
Men kan zich voorstellen van welk een verpletterende uitwerking het bericht was, dat de Aveneels het schaatsenrijden afkeurden; mama's en papa's, die eerst aarzelend hunne toestemming hadden gegeven, trokken nu terug, schaatsen, reeds voor den dag gehaald, werden weer weggeborgen - zoo groot was de macht van de Aveneels in Stikkel!
Maar. - de jongelui konden zich maar niet zoo zonder tegenstand onderwerpen, er waren al te veel stemmen die voor de pret en de vrijheid spraken, dan dat men zich voor deze enkele maal niet eens aan den drang van het fatsoen zou ontworstelen - er werden partijen gevormd, plannen gesmeed en toen de baan veilig was, was er een groot aantal rijders en rijdsters.
't Was heden een heerlijke winterdag; de zon kwam met zijn vroolijken glimlach zijn witgetooide bruid begroeten en schonk door zijne verschijning alleen haar een schitterende oogverblindende pracht.
De spiegelgladde baan bood een bont en vermakelijk schouwspel aan. De ranke mannengestalten, met krachtige trekken den weg, dien zij afleggen, omschrijvend, om nu eens snel als een wervelwind voort te ijlen, dan weder in sierlijke wendingen al de buigzaamheid van het menschelijk lichaam ten toon te spreiden; de jongen meisjes

[68:]

met golvende haren en hooggekleurde wang, met oogen, die tintelend en blij van het genot verhalen, bekoorlijker dan ooit door de vrijheid en losheid, waartoe het ijsvermaak gelegenheid geeft.
Hier de tent met zijn driekleurige vlag, zijn melkketel en brandewijnflesch, ja zelfs met de nooit ontbrekende troep arme kinderen de handen verwarmend aan het rookende turfvuur, dáár de baanvegers met hun altijd tot ontvangst gereede handen, ginds de meiden en kinderen, die komen kijken.
't Is voor de rijders, die dezen winter voor het eerst op de baan komen, wel wat hinderlijk om door zooveel nieuwsgierige oogen te worden gadegeslagen bij hunne eerste wankelende pogingen. Er is een bijzonder groot aantal van die sukltelaars, die, hoewel het heet dat ze gaan rijden, eigenlijk niet veel anders doen dan vallen, opstaan, schaatsen af- en aanbinden; de handen uitstrekken naar een kennis, die eigenlijk liever alleen zou gaan, in één woord, die op het ijs komen om anderen in den weg te zijn.
Maar voor hen, die deze eerste periode moedig hebben doorworsteld en nu reeds aardig weten vooruit te komen (vooral tusschen twee goede rijders in) is het ook een genoegen aan de op den wal staande kennissen proeven van de gemaakte vorderingen te geven.
Mevrouw Soutens is wel op 't ijs; maar zonder schaatsen; ze heeft haar oudsten jongen aan de hand en volgt met oogen vol verlangen de rijders en rijdsters, die langzaam henen zwieren. Ze was er vroeger ook zulk een liefhebster van, verleden jaar heeft ze nog meegedaan, maar "Zie nu eens," zegt ze tot Twint, die voor haar geknield ligt, maar met geen ander oogmerk dan om zijn schaatsen aan te binden. "Zie nu eens, hoe die graaf Deltrès rijdt! Er zijn toch van die menschen die overal in excelleeren!" en meteen staart ze met eenig welge

[69:]

vallen de ranke gestalte na, die haar daareven met sierlijke en toch gemakl,elijke bewegingen voorbijging.
"O, is het Deltrès?" vraagt Twint even opziende van zijn bezigheid, "ja, die rijdt goed. Maar ik vind anders dat buitengewoon soort van menschen, die alles kennen, alles weten, alles beter doen dan een ander, over het algemeen niet het prettigste."
"Ja," zegt mevrouw Soutens met haar ondeugendst lachje, "daar kon je wel eens gelijk in hebben; ze geven je zoo'n min idée van je zelf en dan - ze wekken al licht je jalouzie op, niet waar?"
"Ziezoo, dit zit goed," zegt Twint met zijn schaats in het ijs slaande. "Daarenboven hebben ze gewoonlijk evenveel inbeelding als bekwaamheid - maar dat kan men van Deltrès niet zeggen; 't is een flinke vent, al is hij wat saai. Nu, mevrouwtje, kan ik u niet overhalen? De baan is prachtig. Kom laat me kleine Jan even naar huis brengen en uw schaatsen halen."
Mevrouw Soutens blijft standvastig weigeren, Twint betuigt zijn spijt, en als hij kort daarop Marie Waldersen ziet voorbijgaan, rijdt hij haar achter op. "Dag Marie, hoe gaat het?"
Zij keert hem het beeldmooie gezicht toe. "Dag! neef Jan!"
Marie Waldersen is een schoonheid. Dat ze een buitengewone schoonheid is, wordt voldingend bewezen door het feit dat niet alleen de heeren haar bewonderen, maar ook de vrouwen haar den roem der schoonheid laten. Ze is dan ook bepaald mooi; haar neus is recht, haar mond klein, haar oogen bruin, de wangen rood, het haar zwart, alles is volkomen regelmatig, volkomen welgevormd!
Men moest eigenlijk wat langer bij hare schoonheid blijven stilstaan, want heel, veel anders dan dat ze mooi is, kan men niet van haar zeggen; wat ze is, hoe ze denkt, wat ze gevoelt, zij zelve zal het u zeker niet vertellen;

[70:]

ge zoudt het dus uit hare daden moeten opmaken en daar deze zoo onbeduidend mogelijk zijn, moet men tot de overtuiging komen - die ook de overtuiging van de meesten harer kennissen is - dat ze niet bepaald denkt, niet bepaald gevoelt, niet bepaald iemand is.
Overigens speelt, danst, zingt en kleedt zij zich gewoon, praat ze een weinig minder en zwijgt ze als een natuurlijk gevolg daarvan een weinig meer dan gewoon.
"Ik vind het heel aardig, dat je vandaag ook hier bent," zegt Twint en als deze opmerking onbeantwoord blijft, gaat hij voort: "Nu, hoe vind je de baan?"
"Heel glad."
"Maar er zijn enkele gevaarlijke plekjes, hoor ik! Je moogt wel wat voorzichtig zijn, dat je niet te ver weg rijdt, je blijft immers altijd op die einden, die geveegd zijn "
"Ja zeker, altijd."
"Wat zijn er een massa menschen, niet waar? Ik had niet gedacht, dat na al het gepraat en gezeur dat er over geweest is, er nog zooveel dames zouden rijden. Je zult het wel plezierig vinden, dat je het al zoo goed kent?"
"O ja."
"Daar heb je waarlijk Bekvis," zegt Twint ten einde raad hoe het gesprek voort te zetten. "Zoo, jufvrouw Klisdons, zien we u ook al weer op de baan? dat is flink!"
"Wel zeker, ik heb me zoolang op schaatsenrijden gespitst, dat, nu er eindelijk ijs is, ik er maar zooveel mogelijk van profiteer. Maar ik wou vragen of we niet eens een sleep zouden maken, zooals gister? U zoudt misschien wel weer voorrijder willen zijn, mijnheer Twint?"
"O met alle plezier. Hier, Marie, leg je hand achterop; houd maar stevig vast, hoor! In orde? Bekvis hou je goed! Zijn jelui klaar daar achter? Rechts, links!" Nog eenige anderen hebben zich bij hen aangesloten; de trein zet zich in beweging, sneller en sneller gaan ze voort, alles wijkt voor hen en als ze aan het eind van de ge

[71:]

veegde baan komen, hoort men wel hier en daar een damesgilletje, maar dat verhoogt de pret nog,
"Dat moeten we nog eens hebben," roept Christien, die er waarlijk lief uitziet met dat blosje.
Er heerscht een ongekende vrijheid en uitgelaten pret op de vroolijke baan, overal gelach, gestoei, overal gloeiende wangen en glinsterende oogen, nergens die nuffige stijfheid, die akelige oudmannetjesachtigheid die onze hollandsche kinderen, helaas, zoo dikwerf ontsiert. Waarlijk, als men hier eens rondom zich ziet, zou men wenschen dat al onze jongens en meisjes schaatsen leerden rijden, ook al was het ten koste van eenige school uren - misschien zou er dan minder gymnastiekles en minder levertraan voor hen benoodigd zijn en zeker zou men al weer wat meer plezier hebben in de wereld, die buitendien nog somber genoeg kan wezen.
"Zou er wel iets zoo prettig zijn als schaatsrijden", vraagt Florence haren geleider als zij in vliegende vaart de baan ten einde zijn gespoed.
"'t Is zeker iets heel pleizierigs," zegt Verstaent, "als namelijk het ijs goed, de lucht helder, de wind niet te sterk en je dame heel lief is."
"U eischt ook zoo veel. Maar we hebben nu immers zulk mooi weer en zoo'n prachtige baan als men maar wenschen kan. En dan, men kan zoo prettig praten op het ijs, niet waar? Wij hadden elkaar nu reeds dikwerf ontmoet op diners en speelpartijtjes en muziekavondjes, maar we hebben toch nooit zoo prettig gepraat als deze drie dagen."
"Neen, dat is ook zoo; we hebben dan ook menig baantje afgereden. Wil je wel gelooven, Florence, dat de jongelui er een weinig over beleedigd zijn, dat je zooveel met mij rijdt!"
"Ja? dat zou me toch spijten! Ze zijn allen zoo beleefd voor mij. Maar weet u hoe het komt dat ik altijd weer met u rijd, mijnheer Verstaent? Er is onder hen

[72:]

geen een die het zoo gemakkelijk en bedaard doet als u - ik kan ten minste met niemand zoo goed streek houden. Maar laat me dan nu eens met de anderen rijden; daar komen juist Marie en Christien aan; zullen wij eens bij hen aansluiten?"
De sleep draaide dicht bij de sprekenden, en men begroette elkander.
"Wel, jufvrouw Van Slooten," zegt Twint haar naderend, "U brengt me daar op een nieuw idée. Een van de dames zei daar straks, dat ze den zomer boven den winter verkoos, omdat er dan bloemen zijn. Als ik u dezen morgen reeds gezien had, zou ik natuurlijk gezegd hebben: Waartoe is de zomer nog noodig, daar we de rozen knopjes op het ijs kunnen zien bloeien?"
"Bravo, bravo," roept Verstaent en Florence antwoordt slechts met haar lieven lach.
"À propos, Verstaent," gaat Twint voort, "wat is dat voor een duister iets? Verleden jaar heette het dat je volstrekt niet rijden kondt, nu blijk je er een matador in te zijn."
"Wel, ik heb het dezen zomer geleerd," zegt Verstaent en keert zich naar de anderen.
"Willen we eens allen te zamen oprijden?" vraagt Florence nu.
Men reed een geruimen poos te zamen, maar toen Marie en Twint naar huis gingen, verdeelden de groepen zich weder.
"Wil je wel gelooven, dat je harder rijdt dan ik, Florence," zegt Verstaent. "In allen ernst! Je maakt kortere streken, geloof ik, en je hebt friesche schaatsen."
"Och mijnheer Verstaent, 't is haast onmogelijk."
"'t Kan zijn, dat ik me vergis, maar enfin, we kunnen het gemakkelijk uitwijzen. Je ziet dat zwarte hek daar, vlak bij dien paal. Laten we eens zien wie er 't eerst is."
"Goed - maar u moet me een beetje voorgeven."

[73:]

Verstaent is een goed, maar bedaard rijder en zijne bevallige wedster wint het hem af in snelheid en vlugheid van bewegingen. Als een pijl uit den boog snelt het tengere figuurtje hem voorbij, met inspanning van alle krachten tracht ze vóór hem het doel te bereiken, hooger stijgt haar blos, heftiger golft haar kleedje, sneller gaan de fraaie schaatjes over de spiegelgladde baan, sneller, steeds sneller tot zij bijna geen grond meer gevoelt onder hare voeten. Sneller nog in vliegende vaart!
"Jufvrouw Van Slooten, ga niet verder," klinkt het op gebiedenden toon achter haar.
Ze hoort die woorden, ze wil zich omkeeren om te zien wie ze sprak, maar ze heeft met zooveel kracht gereden, dat het onmogelijk is de snelle vaart zoo op eens te breken; als ze eindelijk het hoofd omwendt, ziet ze heel veel menschen, heel veel gezichten rondom zich, maar 't is niet gemakkelijk te ontdekken, wien de waarschuwende stem behoorde.
Ze denkt er niet aan het bevel, haar zoo ernstig en gebiedend gegeven, te weerstreven en keert langzaam terug.
"Wat zie ik, Florence, geeft ge het nu reeds op? Vermoeid misschien?"
"Mijnheer Verstaent, ik,... geloof dat het beter is om terug te keeren."
"Mijn hemel, kind, wat is er gebeurd? Hoe heeft de moed je zoo op eens begeven?"
"Ik weet niet. Maar vindt u ook niet dat het koud wordt? In ernst, ik wil liever naar huis. De zon is ook al weg."
"En als het zonnetje niet meer schijnt, sluiten de rozenknopjes zich, niet waar? Nu leg je hand dan maar achterop; zoo zijn we het eerst thuis."
Ze hadden pas een klein eindje gereden, toen een luide kreet achter hen opging en dadelijk daarop een groote beweging onder de volksmenigte ontstond.

[74:]

"Zie eens," vraagt Florence verschrikt stilstaande, "wat zou dat beteekenen?"
"Och niets, een standje, een volksoploop, zooals je die ieder oogenblik hebt. Ben je klaar, dan zullen we den terugtocht aannemen."
"Neen, neen, dat is geen standje! Dat is... O mijnheer Verstaent, er is zeker een ongeluk."
"Ja, dat kan ook wel zijn," zegt hij met onverstoorbare kalmte. "Er is ten minste geloop genoeg voor!"
"Zou er misschien iemand verdrinken? Maar mijnheer Verstaent, ga toch helpen!"
"Wees nu maar bedaard, kind! als er iemand door 't ijs gezakt is, zal hij wel gered worden. Daar komen ze al met ladders en touwen. Florence, beef niet zoo; geef me je hand. . . .. we zouden immers terugrijden; - kom, hou je nu fèrm!"
Ze beproeft een paar streken te doen, maar 't is of haar voeten verlamd zijn; ze kan in 't geheel niet vooruitkomen. "Ik zal mijn schaatsen uitdoen en naar huis loopen," zegt ze met bevende stem.
Verstaent bindt zijne en hare schaatsen los en geeft haar zijn arm, want ze trilt waar ze staat en telkens moeten ze wijken voor de menigte, die zich haast de plaats des onheils te bereiken. "Wat is er toch?" vraagt hij eindelijk, een bekende aanhoudend.
"Er is een schipper onder 't ijs geschoten op die gevaarlijke plek, daar ginds bij 't hek."
"Daar ginds bij 't hek?" herhaalt Verstaent zijne gezellin verschrikt aanziende, "datzelfde hek waar wij . . . . O, Florence, kind! verbeeld je eens dat wij daar verdronken waren… O - gelukkig dat ge zijt omgekeerd," en hij drukt haar arm vaster in den zijnen.
Hij hielp haar den stijlen wal beklimmen en zwijgend stapten ze voort, want hoewel ze hunne oogen hielden afgewend van de donkere plek op het ijs, waar hoe langer hoe meer menschen zich opeenhoopten, verwijlden toch

[75:]

hunne gedachten daar. Niet meer dan een honderdtal schreden hadden ze afgelegd, toen achter hen het geluid van voetstappen weerklonk. Verstaent zag even om. "Het spijt me waarlijk voor je, Florence… Kom hier een weinig ter zijde; ik zal voor je gaan staan, nu, kindlief wees bedaard!"
Ze drukte de beide handen voor het gelaat en zag niet, maar hoorde, hoe de treurige stoet langs hen heenging.
Eerst de vrouwen en kinderen, die elkaar met bevende stern vertelden, dat hij zoo'n flink rijder was en hoe er één enkel onsterk plekje was in het ijs, maar waar toch reeds verscheidenen overheen gegaan waren, en hoe men op eens een gil had gehoord - en dat hij de eenige zoon van zijn arme moeder en haar kostwinner was.
Daarna gingen haar anderen voorbij die zeer stil waren en geen enkel woord zeiden, ze droegen iets zwaars op een berrie - en dan volgden er weer die elkaar verzekerden dat ze alles gedaan hadden wat ze konden, maar dat hij er reeds te ver ondergeschoten was - en hoe, als de leer twee sporten langer, of het touw niet gebroken, of het ijs niet zoo dik geweest was - 't was een hard stuk, zoo'n jong mensch en dan zoo'n brave jongen!
Toen Florence de handen wegnam van voor haar gezicht, bemerkte ze dat zij met haar geleider alleen was overgebleven: ginds in de verte ging de dichte stoet, achter haar lag de baan, straks zoo vroolijk, nu zoo ledig en stil.
"Arme moeder," fluisterde ze, "arme moeder die haar kind zoo moet wederzien!"
En als haar eigen mama haar met teedere liefde ontvangt, dan slaat ze de armen om haren hals en barst in tranen los en doet het verhaal van de gevaarlijke plek en de waarschuwende stern." "Ik zal ontdekken wie het geweest is, mama! en dan - als we hem gevonden hebben - dan zullen we hem altijd dankbaar zijn, niet waar?"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina