doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Nji-Sri: Een nonna
Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902


[18-08-1902 :]

"Nonnie! Nonnie, allemaal bitjara kossong! Wat heb je toch tegen Florence? En wat heeft Tjarda je gedaan? Waarom wil»je hem ook ongelukkig maken?" Nonnie brak in een kort, honend lachen uit.
"Zeker! Ongelukkig als ik. Hij verdient niet beter!"
"God, kind! Wat is dat? Heeft hij met je gespeeld?" Ze keek haar dochter strak-versehrikt aan. Al het verkropte leed, de bittere jaloezie, de wilde smart der laatste weken barstten ineens los en met krampachtig snikken wierp ze zich aan de borst der moeder. Mevrouw Heyse streelde Nonnie zachtjes over het losgeraakte haar. Plotseling hield ze haar woest van zich af en keek haar strak, angstig in het betraande gezicht.
"Nonnie! Spreek! Heeft hij je... ? Terwijl ik ziek lag.... Onder mijn dak? " De goedige, flegmatieke trekken stonden gespannen, haar borst zwoegde, de zachte, donkere oogen fonkelden in hatelijk, onheilspellend vuur. "Zeg de waarheid, Nonnie!"
"Adoe! Laat mij los, Ma! Neen, hij heeft niets misdaan."
"Jok niet! Je ziet zoo bleek den laatsten lijd! Beken het toch maar!"
"Betoel, ma! Alles is mijn eigen schuld! Hij kan het toch niet helpen dat ik van hem houd?"
"Jij? Tobààt!"
"Ja, al zoo lang houd ik van hem. Ik wist het zelf niet. Het is niet omdat hij mooi is. Toen ik hem voor het eerst zag, had ik moeite hem niet in zijn gezicht uit te lachen, zoo gek zag hij er uit, met die witte kap op het hoofd, net een ouwe nènneh! Ik voelde het langzaam aankomen. Ik was boos op mijzelf, hij was altijd stuursch en vond altijd wat te mopperen. Ik deed zóó mijn best. Als hij mij maar een heel klein beetje prees was ik zoo gelukkig. En den laatsten dag toen hij daar voor mij stond — wat schrok ik — hij was ineens veranderd, zoo knap en zoo trotsch, en toen ja toen wist ik dat ik hem nooit zou vergeten. Ik was net dronken, alles warrelde mij door het hoofd, ik moest hem aanzien, ik moest hem aanzien, altijd door. Hij moet het gemerkt hebben. Ik had wel op de knieën willen vallen, hem smeeken mij lief te hebben, ik was wanhopig dat hij verloofd was, ik haatte het meisje zonder haar ooit gezien te hebben. Al dien tijd heb ik mij zoo kunnen inhouden, mij zoo onverschillig getoond, altijd gelachen, doch dien avond toen hij voor het laatst hier was, u weet wel, ma, was ik als verlamd. Ik voelde wel dathij zich ver boven mij achtte, hij sprak zoo vriendelijk met mij doch zoo neerbuigend .... Mevrouw Smit had afscheid genomen, wij wandelden samen alleen, ik was zoo diep treurig en woedend tegelijk op hem, op alles — er moest iets gebeuren, het kon mij niet schelen wat. Eens heb ik een inlander amok zien maken. Nu kon ik het begrijpen. Ik had ook alles kunnen vernielen om mij heen.
Wij sloegen de laan in bij Gedong Gedeh — plotseling — ik weet niet hoe het kwam — het was zeker mijn schuld — mijn oogen moeten mij verraden hebben — kuste hij mij — ik was krankzinnig van geluk. Het was maar een oogenblik — daar kwam licht. O ja, het was de leege reiswagen van freule Utenhove. Hij liet mij los. Alles was uit nu. Ik bestond niet meer voor hem. Wij gingen naar binnen. Ik zocht tante op, ik sprak met haar, ik weet niet meer wat, dan kwamen verscheidene heeren. Ik hield mij goed, lachte, prartte, maar heimelijk loerde ik naar binnen als een tijger op zijn prooi. Daar zag ik hen zitten, dicht bij elkander. Ik had hen wel willen verscheuren, dan mijzelf vermoorden. Ik weet niet hoe ik zoo kalm bleef, mijn hoofd had ik wel te pletter willen rennen tegen den eersten besten boom. De resident bood mij zijn geleide aan. Dat was een lichtstraal. Alles was woest in mij, alleen één gedachte gloeide daar binnen: mij wreken op haar, op hem, op haar het meest, die trotsche, voorname tótók op haar die mooier en hooger was dan ik, de nonna, de verworpelinge."
Ze stond daar met loshangend haar, als gloeiende kolen brandden de zwarte oogen in het bleeke gezicht. In één adem had ze doorgerateld als een ijlende. Nu sloeg ze woest de handen tegen de slapen en zakte op een stoel neder. Zwijgend, met vochtig oog sloeg de moeder haar gade in haar wanhoopssmart." Zacht tikte de klok in de binnengalleiïj, buiten tjilpten de krekels, de nachtwind suizelde door de nangkaboomén Plotseling werden beiden opgeschrikt door een enkelen, doordringenden gil. Ze rezen op, met groote, verschrikte oogen, vlogen naar binnen, naar de slaapkamer, Emmy zat in haar bed rechtovereiud, de armen tot afweer vooruitgestrekt en staarde naar eén punt.
"Adoe! Niet slaan! Ampon! Ampon!" Nonnie had de armen om haar heen-geslagen.
"Je hebt gedroomd, hartje! Je bent immers bij ons op Pendjalò. Niemand zal je kwaad doen! Stil nu!"
"Adoe, ze heeft mij weer geslagen!" klaagde het kind en klampte zich aan haar beschermster vast. "Ze zei dat ik weggeloopen was, ze liep mij achterna, over de pagger, over de slokkan, dan over al die groote steenen.' Adoe, mijn voeten! Ik ben zoo moe! Waar is ze nu?''
Angstig hield het aan alle leden bevende kind de deur in het oog. Mevrouw Heyse bette haar het hoofd met koud water en gaf haar een glas stroop te drinken. Het duurde geruimen tijd voordat de kleine klaar wakker was. Haar magere armpjes hield ze om Nonnie's hals gestrengeld en het arme lijfje hijgde en beefde nog van den doorgestanen angst.
"Soeda, hati, ga nu weer slapen,'' suste Nonnie. "Zoo ik zal je toedekken. Lig je zóó lekker? We zullen da huisdeur sluiten dat niemand binnen komt, ja? Djanga takoet lagi!" Gedwee ging het kind liggen met Nonnie's hand ia de hare geklemd. Eindelijk was ze ingeslapen. Zachtjes stond het meisje op, kuste haar moeder goeden nacht en ging met loomen stap ter ruste. Het was lang over middernacht.
(Wordt vervolgd.)


vorige pagina | inhoud | vorige pagina