doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


[135:]

"Alors c'est décidé n'est ce pas madame? Cent vingt cinq florins par mois."
"Owie mescheu!" zeide Aagt, met een deftige buiging, en tegen madame Castellazini: "foulez-rous minoem een glas de bière? Excellant! broljant!"
"Merci madame," was het baryton antwoord der dame. "Nous sommes très fatigué, nous retournons à l'hotel."
"Owie medam!" antwoordde Klaas. "Een dos-à-dos?" liet hij er op volgen.
"S'il vous plait?"
"Wat zegt zij?" vraagde Klaas aan zijn vrouw.
"Si voem plij, dat beteikend zooveul as asteblieft."
"In orde," antwoordde Klaas.
Een oogenblik later was het heele stelletje terug naar 't hotel.
Aagtje was uitgelaten, verrukt en blij.
"Schrijf gauw een brief aan Mulder dat hij hier komt," zeide zij tegen Klaas, "ik moet hem spreken," en Klaas een zoen gevende: "Nou ouwe jongen, wat zeg je er nu wel van. Honderd vijf en twintig voor dat huis, is dat nouw niet mooi! Een extra bittertje, vandaag, Nico, en ik een glaassie bier."
"Is zoo'n kefé santant wel fatsoendelijk," durfde Klaas in 't midden te brengen. "Weit je, een inzenieur of assistent is toch eigenlijk beter."
"Daar is veul van waar, maar as die nou niet willen, dan mot je toch zorgen dat je ander volk der in krijgt. En zulk volk is altijd veul "rejaalder". Zoo'n inzenieur durft niet eens 100 gulden voor een huis te betalen, die woont nou in zoo'n "kiepenhok" zou die mof zeggen."

[136:]

"Afijn, ik ben der ook lekker meê dat we 't verhuurd hebben; maar daer hei je Muller al, kom binnen amiesse, kom binnen, een paitje?"
"Muller," zei Aagtje met schitterende oogen en nog meer rood van kleur dan anders, "'t huis is verhuurd."
"Zoo, aan wien!" vraagde Muller.
"Een Fransche familie heit 't genomen, ze willen er een kafé santang in oprichten. Hij is een meziekant en zij zoo'n santeuse, dan hei je nog twee "medemoiselles" die zoo'n beitje fidelen, en een erg bleek jongmensch, die op de drieangel blaast."
"Nou, dat wordt een jolige boel," lachte Muller, "als 't maar niet te druk wordt, en maar fatsoendelijk blijft. Ik zou je anders bedanken om zoo naast een café chantant te wonen. Je kunt gewoonlijk niet slapen."
"Nou, dat zal zoo erg wel niet weizen", antwoordde Klaas, "maar 't fatsoen, weit je, daar bin ik ook bang voor, en ik heb Agathe al gewaarschouwd, as 't maar niet een vuile troep is."
"Wel neen," antwoordde Aagt, "dan zouden ze immers niet zoo "elagant" en "siek" gekleed weizen."
"En de huur" vraagde Muller.
"'t Volle bedrag, hoor! Geen cent minder," antwoordde Aagtje.
"As je je centen maar krijgt," meende Muller.
"Daar zal ik wel voor oppassen," antwoordde Aagtje, "ik bin zoo'n "parlefoes le Rik Rak" nog wel de baas. Ze zullen mij, Agathe Klomp, geen knollen voor citroenen verkoopen."

[137:]

Eenige dagen later kwamen de Franschen in het huis. Zij brachten verschillende karren met meubels meê, en dra zag alles er netjes uit. Ook kwam er een piano, waar de heele dag op geroffeld en gespeeld werd. Spoedig daarop zag men een groote advertentie in de courant, dat de familie "Castellazini", pas uit Europa gearriveerd, met toestemming van den resident van Goenoeng-Djoerik, een café chantant had geopend in de Kanarielaan naast de toko Klomp. Hij noodigde beleefd het publiek uit om te komen. De advertentie was geteekend: "Cästellazini en familie".
De eerste avond was het stampvol. Ook Klomp en vrouw waren er met den huisvriend Muller. Men zat aan kleine tafeltjes en kon bestellen wat men wilde, dranken alles gefrappeerd, heerlijke chocolade en koffie met taartjes. Ook was er warm eten te krijgen, beafstuk met gebakken aardappelen en aangekleede boterhammen.
Aagtje troonde als een koningin op haar zitplaats; een van de beste, want zij waren vroeg gekomen. Zij had een kepotje op van mauve bloemen en een grooten mauve pluim in 't midden, een lila surap japon met wit passement en een licht kanten shawtje om den hals. Klomp was in een fantaisiepak, had glimmende schoenen, een hemelsblauwen das en witte handschoenen in zijne vereelte handen. Met een trotschen blik overzag Aagtje 't heele publiek, een oogenblik bleef haar oog minachtend rusten op de ingenieursfamilie en den assistent, om daarna een woedende blik te slaan op het jonge mensch, haar eerste huurder,

[138:]

die ook met zijne collega's aanwezig was, en haar borst zwol van ijdelheid, toen ze aan 't tafeltje naast haar iemand hoorde zeggen: "Ik moet zeggen dat 't huis me zeer meê valt. De muziek klinkt heel goed, "de accoustiek" is uitstekend," en daarbij keek die meneer naar boven.
Nu zat Aagtje zich gek te pikeren, wat die meneer toch met de "akkestiek' had bedoeld. Het moest iets met 't plafond te maken hebben, want hij keek zoo naar boven. Bedoelde hij misschien 't gat voor de lampen?
Ze had 't net aan Muller willen vragen, maar een daverend applaus belette haar daarin. De "medam" had een lied gezongen en nu klapten ze alle in hun handen.
"De "meziek" is verduuveld mooi," meende Klaas. "Die "medam" het een stem als een dragonder."
"Nou," zei Muller, "als het iederen dag zoo vol is als van avond, dan kan hij de huur best betalen en boffen jullie alweêr met dat huis."
"Nie waar?" zei Aagtje. "Jongen, jongen! Muller ik ben er zoo blij meê, 't gevoel over je te hebben, weit je, dat dit nou ons eigen huis is, en dat we nou hier zitten in ons huis, krek of 't een schouwburg is, en al die minsen binnen hier in onze woning, nee, ik mot zeggen, dá'k er erg groosch op ben," en Aagtje keek rond met een air en wiegelde haar blond krulhoofd, waarop het kapotje met mauvê bouquet en pluim op de maat van de muziek.
Avond in, avond uit, was er concert in het café chantant. De eerste avonden ging het heel netjes en fatsoenlijk toe. Later werd het minder,

[139:]

de dames bleven succesievelijk weg, er kwamen alleen heeren, die na de uitvoering wat bleven naplakken en met de dames Castellazini napraten. Soms had er een vechtpartij plaats tusschen sommige der bezoekers die een weinig te diep in 't glaasje gekeken hadden; men hoorde dan 't rinkelen van glazen, die stuk gegooid werden, 't omvergooien van stoelen, en natuurlijk 't noodige geschreeuw en gescheld.
In het begin vondt de familie Klomp het heel aardig. 't Spreekt van zelf dat ze er niet iederen avond naar toe gingen, maar in hun eigen huis opblijven en naar de muziek blijven luisteren, dat deden zij wel.
Klaas lag dan op zijn lange rottanstoel met de pijp in den mond en Aagt zat in een wipstoel in sarong en kabaja. De lamp was uitgegaan, 't was heldere maneschijn, en zoo zaten zij met genoegen naar de muziek te luisteren, onder 't genot van een curaçaotje of een Klompje.
"As ik zoo'n wals hoor," zei Aagt dikwijls, "dan krijg ik zoo'n kriebeling in de beenen, en verlang ik weêr eens te walsen."
"Zoo als in de "Vroolijke Zeeman", hé, toen je dien scheilen Piet de trappen heit afgewals," antwoordde dan Klaas met een grijns.
"Hoe je mond over de "Vroolijke Zeeman", daar mot ik nou niks niemendal meer van hooren. Hoor is! nou zingen ze weêr wat van de "amoer", da's zooveul as liefde."
Zoo ging 't avond aan avond. Het echtpaar Klomp ging nooit voor één of twee uur naar bed,

[140:]

zij konden voor dien tijd toch geen oog dicht doen, want het was bij hun erg gehoorig, ieder woord, ieder geluid konden zij hooren. Een week lang was dat goed gegaan en hadden zij niet geklaagd, maar op 't laatst begon Klaas er over. "Dat 't niet langer zoo kon, want dat ie slaap te kort kwam." En toen kwam er nog bij dat men in 't café bleef naplakken tot twee, drie uur, dat er dan nog gezongen en gespeeld werd, zoodat het echtpaar Klomp heelemaal geen rust meer kreeg. Zij woelden dan om en om in hun ledikant, terwijl zij vreeselijke slaap hadden, en Klaas met zijn slaapmuts op mopperde geweldig tegen Aagt, met haar paviljotten in 't haar. Als alles te vergeefs bleek, stonden ze eens op om te drinken, maakten 't raam open en dicht, gingen weêr liggen, probeerden van alles, maar slapen konden zij niet.
"Ik wou dat dat heele zoodje maar ophoepelde," bromde Klaas dan.
"En je huishuur!" zei de vrouw!
"Je rust gaat boven alles," antwoordde Klaas, die wanneer hij slaperig was meer branie was tegen zijn vrouw. Op 't zelfde oogenblik vloog hij 't ledikant weêr uit, want er scheen in 't café chantant een tafel omgevallen te zijn, en 't was in de stille nacht een leven van belang.
"Sakker de Dioe!" vloekte Klaas, "nog nooit hebben "de Jantjes" bij ons in de "Vroolijke Zeeman" zoo'n herrie gemaakt."
Dat is toch geen "eksestentie" op deze wijze.
Een trio van fluit, triangel en turksche trom was 't antwoord, een gegiegel van booze vrouwenstem

[141:]

men, vermengd met barytons, volgde daarop. Eindelijk hoorde zij wagens voorrijden. Nog een heel gepraat en gelach, toen werd eindelijk alles stil.
Klaas keek op de klok, het was precies drie uur, en om zes uur moest hij al weêr op om de toko te openen. Zoo ging het iederen avond, en Klaas werd hoe langer hoe brommiger. Hij kwam bepaald slaap te kort. Aagtje ging ten minste des middags nog een flink dutje doen, maar dat mocht die arme Klaas niet, die moest op de toko passen, geen wonder dat hij in de toko zat te dutten, met zijn hoofd hangende op zijn borst en wakker schrikkende, wanneer er iemand binnenkwam. En niet alleen dat er 's avonds zoo'n leven werd gemaakt, maar tegenwoordig overdag ook.
Monsieur en madame schenen 't niet erg best met elkaar te kunnen vinden, want men hoorde ze dikwijls hevig kibbelen en ruziemaken, daarbij werden dan stoelen omvergeworpen, terwijl men soms monsieur zag weg vluchten, achtervolgd door madame, die een stok in de handen had. Af en toe kwamen er over dag ook gasten, en midden in al dat geweld maakten de meisjes de piano open, de een speelde een accompagnement, de tweede streek op de viool en de heeren, die gekomen waren, zongen er bij. Daar tusschen door klonken de scheldwoorden en slagen van madame, die er lustig op los timmerde.
Eenige dagen later zag men weêr een andere vertooning, namelijk de jonge mademoiselles in pro fond négligé op de voorgalerij. Toen Aagtje dat zag was zij buiten zich zelf van woede. Zij

[142:]

wilde er naar toe gaan, om hun aan 't verstand te brengen, dat dat toch niet paste in een "nette, fesoendelijke" buurt, maar gelukkig was Muller er, en die hield haar daarvan terug, zeggende "dat met zulke "kornaljes" toch niets was aan te vangen, en 't beter was om hun aan 't eind van de maand de huur op te zeggen."
Dat ging Aagtje wel aan haar hart, maar spoedig zag zij toch in dat het hoog noodig was, want iederen dag hadden er nieuwe tooneelen plaats. Dan zag men mevrouw haar man met een bezemsteel naloopen, dan weer werd de kok op zijn Fransch uitgescholden en kreeg hij met den visch om zijn ooren, dan gooide madame met haar mannehandjes een Chinees van de trap die betaling wilde hebben, of maakte zij hevige ruzie met eene der gasten. Het bleeke jonge mensch en de meisjes deden ook al meê, en 't was een gegil en een leven, dat iemand hooren en zien verging.
's Avonds waren zij gewoonlijk allemaal dronken, want zij sloegen niets af als vliegen, alles wat men hun presenteerde accepteerden zij, en whiskey sodo, wijn, champagne, likeur, alles werd na elkaar verorberd. Het slotstuk was dan ook gewoonlijk zoo jammerlijk valsch, dat Klomp en Aagtje dit zelfs konden onderscheiden. De eene speelde dan in de andere in g, en dat duurde gewoonlijk zoo tot drie uur des nachts. Eens was Aagtje buiten zichzelf van boosheid, want kokki had haar verteld dat de kok van "njonja sebla" de stal had stuk gemaakt om 't hout voor brandhout te gebruiken,

[143:]

dat al de kribben reeds weg waren en de "palang" verbrand.
Dat was toch een beetje al te erg, neen, dat kon niet langer. Dat Fransche volk moest er nu maar uit; zij kon niet toestaan dat haar mooie nieuwe huis zoo "verriweneerd" werd, afgescheiden nog van de hooge kosten die zij er aan zou moeten besteden. Neen, Klaas moest dadelijk een brief schrijven, dat zij er eind van de maand uit moesten. 't Was nu pas de twintigste, wie weet wat er in die tien dagen nog kon gebeuren, en dan dat geweld 's nachts, kassian die arme Nico, hij zou er mogelijk nog ziek van worden.
Na de ontvangst van dien brief kwamen de "Franschen" op "hooge pooten" bij Aagt in de toko, nadat zij dat schrijven eerst hadden laten vertalen. Het regende toen "cher madame en cher monsieur", maar Aagtje was onvermurwbaar, zij deed als Robert in de "diabie" en zei niets anders als "non, non, non!" en Klaas galmde en kauwde dat na.
"Mais madame vous êtes folle," zeide madame Castellazini eindelijk.
"Ja zeker, ik bin er vol van," antwoordde Aagt en keek met scherpe oogen de heele familie aan.
"Jullie kunnen "aller, aller!" en daarmeê soedah! Jammer dat ik niet zoo goed kan "parlevinken", anders zou ik jullie je huid wel eens volschelden, tuig van Laban dat jullie binnen, om een fassoendelijk huis en een goede buurt op jullie Fransche manier te tracteeren. Doe dat in jullie eigen negorij, daar in de kampong Parijs, maar niet hier in een

[144:]

fassoendelijke stad als Djoerik." En uit was de zaak.
Aagtje keerde zich om en ging, klappertandend van kwaadheid, naar achteren, waar ze een glas ijswater in een teug leegdronk.
Die laatste tien dagen deden de bewoners van het cafe chantant alles om Klaas en zijn vrouw te ergeren. Het was dikwijls net of zij 't gingen afbreken en zoo'n leven was er binnenshuis, dat Aagtje er dikwijls kippenvel van kreeg. De boomen werden omgekapt om voor brandhout gebruikt te worden, de kippen van Aagtje gevangen en opgegeten en 's nachts werd er de hevigste katten- en ketelmuziek gemaakt.
"Hemelsche goedheid, hoe moet dit allemaal eindigen," zuchtte de arme Aagt wel eens. "O, wat ben ik toch begonnen, wat ben ik toch begonnen!"
Eindelijk was de maand uit en gingen de Fransche verhuizen. Natuurlijk stuurde Aagtje een kwitantie voor honderd vijf en twintig gulden en bleef door de jalousiën naar den jongen gluren, die daar bleef wachten. Zij had koude voeten en beefde van zenuwachtigheid.
De Franschen waren niet alleen, er waren ook een paar jongelui binnen en Aagtje hoorde hen schateren van 't lachen. De jongen bleef zeker een half uur weg, toen kwam hij terug met het hoofd schuddende en zeggen de: "Pida bajar!"
Aagtje nam de enveloppe met de kwitantie van hem over en haalde die er uit, maar hoe groot was haar woede, toen zij op den achterkant van de kwitantie een teekening zag, die sprekend, dat moest zij erkennen, op haar zelf geleek. Zij in

[145:]

een peignoir, met haar kuif, haar kuiltjes, niets had men vergeten en daaronder in vijf verschillende talen: "Groeten aan mevrouw Klomp, met nieuwjaar zullen we dit voldoen!" Dat stond er in 't Hollandsch, Engelsch, Fransch, Duitsch en zelfs in 't Maleisch. O, dat hadden die jongelui haar gelapt. Het was vreeselijk, het was meer dan zij verdragen kon, en tranen van spijt stonden er in Aagtjes oogen. Zij trok 't zich zoo geweldig aan, te meer nog, toen zij later inspectie in haar leêge huis hield, en zag hoe men alles had vernield; een deur kapot had gemaakt, de verf vervuild was, geen sleutels meer in de deuren staken en hoe vuil en verwaarloosd alles er uit zag. 't Was meer dan schande. Aagtje sloeg de handen ineen van sprakelooze woede, en den volgenden dag had zij zware koorts en moest haar bed houden. De dokter kwam en beval rust, en de arme Klaas mompelde: "O, dat huis, dat vervloekte huis."
In langen tijd kwam er geen huurder meer en 't bleef zoowat een maand leeg staan. Als Aagtje er aan dacht dan werd zij wanhopig, hun andere zaken gingen zoo goed, de toko breidde zich hoe langer hoe meer uit, maar met dat huis had zij geen geluk. En 't was en bleef toch haar trotsch.
Eens zei Muller dat hij het maar 't verstandigste vondt om het te verkoopen, zooals 't reilde en zeilde, dan was Aagtje voor goed van de soesah af. Ja, dat vondt zij dan ook en dat zou zij maar doen, zoodra er zich een koop er zou opdoen. Maar in zoo'n kleine plaats was dat makkelijker gezegd dan gedaan, want wie zou lust hebben, om er zoo

[146:]

veel geld voor uit te geven. Enfin, er was niets aan te doen, wachten was de boodschap.
Wie schetst echter Aagtje's verbazing, toen op een zekeren dag een heer in de toko kwam die vroeg het "nieuwe huis" te mogen zien. Zij verschoot van kleur van de schrik en beefde toen zij de sleutels ging halen.
Het huis scheen de goedkeuring van den vreemdeling weg te dragen, ten minste hij deed een tevreden gebrom hooren. Toen begon hij te loven en te bieden, want hij wilde het niet huren maar wel koopen. Aagtje was stijf van verbazing, maar aangezien zij haar tegenwoordigheid van geest niet gauw verloor, noemde zij op vrij kalmen toon den verkoopprijs. Zij was nu verstandig genoeg om niet te veel te vragen. Zij dacht "liever een half ei dan een leêge dop", en als zij haar geld maar terug kreeg, dan was zij al zoo lekker als kip. Zij vraagde dus de som die 't haar had gekost, en de vreemdeling zeide, dat hij dat in overweging zou nemen en dat hij wel antwoord zou sturen, of zelf komen.
De nieuwsgierigheid van het echtpaar Klomp was zooals men denken kan, ten hoogste geprikkeld. Wie was die meneer toch? En wat was zijne bedoeling, om een huis op deze plaats te willen koopen? Klomp informeerde hier en daar en ging zelf naar het hotel; daar hoorde hij dat die meneer Blok heette, maar meer ook niet. Wie hij was en wat hij in Djoerik kwam uitvoeren, dat wist niemand. Hoe 't zij, die vreemdeling, meneer Blok, kwam terug, en kocht waarlijk het huis, zonder een cent

[147:]

af te dingen. Aagtje was in de wolken, maar toch niet op haar gemak. Zij had zoo graag willen weten wie of toch die geheimzinnige buurman zijn kon. De zaken omtrent de koop werden geregeld en na afloop daarvan vertrok de vreemdeling weder, zooals Klomp hoorde, naar Batavia.
Dikwijls zei Aagt, maar toch met een zucht: "Hé, ik bin blij da 'k er af bin, 't was me een soesah!"
Na een maand kwam de heer Blok terug, en eenige dagen later zag men hopen van werkvolk in 't nieuwe huis. Aagt zat zich suf te pikeren, wat of dat toch worden moest, Misschien weer een kaffee santant of een koffijhuis. Doch, arme Aagtje, wie schetst hare woede en gramschap, wanhoop en verdriet, toen Muller eens op een avond, met een opgestoken zeil kwam binnenstormen, een ongeluksprofeet gelijk, met de boodschap: "Die Blok zet een nieuwe toko in jullie huis op!" Eerst werd zij rood, toen bleek; staarde vol ontzetting Muller aan, en viel toen op een stoel neêr.
"Hemel! Muller, wat zeg je daar. Hou me niet voor den mal!"
"Waarachies niet, 't is zoo, in jullie huis hier last wordt een nieuwe toko gemaakt, een branche van een firma uit Buitenzorg. Het moet een prachtige toko worden; nog veel mooier dan die van julllie, en alles kan je er tegen spotprijzen krijgen, dus een leelijke concurrentie, hoor!"
"Klaas, Klaas! hoor ie 't!" schreeuwde de ongekkige vrouw, voor dezen keer vergetende haar m an Nico te noemen, zoo verbijsterd was ze, "ze

[148:]

zetten een nieuwe toko op, hier naast! Klaas kom dan, waar ben ie toch?"
"Wat zeg ie," sprak Klaas, ook geheel verbaasd en in de war. "Is 't waar?"
"Ja 't is heuschjes. Hij komt uit Buitenzorg."
"Wat! sakker de Dioe!" vloekte Klaas.
"Ja, en als je dan bedenkt, dat we nou "konkerrenschie", krijgen, naast ons in 't huis dat ik zelf heb gebouwd, mijn huis. Och! God, waarom ben ik zoo stom geweist om 't te bouwen en te verkoopen. Had ik de heile boel maar in brand gestoken, dat was veul beter geweest," jammerde Aagtje en wrong de handen, waaraan zooveel briljanten schitterden.
"Ja jullie hebben feitelijk 't huis voor jullie concurrent gebouwd," sarde Muller, en bracht het echtpaar daardoor tot wanhoop. "Maar troost je maar, je begrijpt, concurrentie was er toch eenmaal gekomen, zoo niet hier naast dan toch wel in een ander gedeelte van de stad."
"Ja dat kan me ook niet scheilen," jammerde Aagtje. "Konkerenschie" mot er weizen. Tot nu toe hebben we kolossaal geluk gehad en eens is natuurlijk eens, maar dat het juist hier naast is, en dan in mijn huis, in mijn eigen huis, dat ik gebouwd heb, en hem in handen heb gewerkt. Da'k mijn eigen ongeluk heb veroorzaakt. O! dat is 't! O, dat is 't! Ik zal 't besterven as ik mijn klanten allemaal voorbij zie gaan, naar de nieuwe toko, in mijn huis; en as 'k dan merk, dat ik niets meer te doen heb. O! Muller, 't is hard, vreeselijk hard."

[149:]

Muller had ook wel een beetje kassian en antwoordde: "Dat het wel niet zoo'n vaart zou nemen." Hij respecteerde 't verdriet van Aagtje en zweeg.
"Maar hoe komt zoo'n vent van Buitenzorg hier," vraagde Klaas in eens.
"Ja," zeide Muller, "dat is ook nog een rare gechiedenis, 't ware begrijp ik er niet van, maar ik heb gehoord, dat de adjudant van den gouverneur generaal er achter zit. Die moet aan Blok gezegd hebben om hier in Goenoeng Djoerik een toko te beginnen. Te Buitenzorg gingen de zaken niet zoo best, hoor ik. Die adjudant moet hem verteld hebben dat er hier maar een toko is, en dat jullie geld als water verdient, en dat het tijd word, dat er concurrentie kwam. Wat of die adjudant daar nou meê te maken heeft, zie je, dat snap ik niet. Misschien zit hij er met zijn centen wel in."
Muller snapte het niet, maar het echtpaar Klomp des te beter. Vol vertwijfeling en wanhoop keken elkander aan en toen Muller vertrokken was Aagtje Klaas om den hals. Hij schrok er van viel bijna achterover, dat was in vijftien jaren niet gebeurd, maar 't verteederde hem toch. Zij viel hem dus om den hals en riep, in tranen uitbarstende uit: "Klaas, dat hebben we nou van groossigheid!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina