doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: 'Dirk's Zonde'
In:Eigen Haard, 1913


[29:]

(3)

De handen in de zakken van zijn jas, de kraag opgeslagen, den hoed diep over het voorhoofd gedrukt, liep hij snel de stad door, tot hij den Haagweg had bereikt, dien hij afrende, alsof hij een weddenschap had aangegaan in zoo kort mogelijken tijd het einde te bereiken. De onrust die heel zijn lichaam beven deed, joeg hem voort; hoe harder hij liep, hoe minder hij de koorts voelde, die zijn bloed door de aderen jaagde. Toch, hoe hij ook brandde over zijn geheele lichaam, kon hij de koude rillingen, het klappertanden nauwelijks onderdrukken. Telkens als hij de paardentram, uit welke richting ook, hoorde naderen, trachtte hij zich, door achter een boom te blijven staan, te verbergen, althans niet opgemerkt te worden, ofschoon hij geen vrees behoefde te koesteren herkend te worden op dien zwaar mistigen vroeg-avondstond in Februari, nu het al duister begon te worden en hier en daar de lichten ontstoken werden.
Met iets als angst van den hond voor den zweep in zijn meesters hand, ontweek hij de waterkant, alsof hij in zijn omstandigheden nog bang was in de duitsernis er in te vallen. En toch had hij dezen richting genomen met de gedachte, dat in dit water zijn graf zou zijn...
"Nog niet, nog niet, " prevelde hij. Nog altijd had hij den tijd, eerst moest het goed donker zijn, geheel nacht... En weer klappertande hij, tot zijn kaken er zeer van deden, zijn knieën knikten; hij had het gevoel inéén te zullen zijgen, maar daar snelde hij weer voort, voort maar weer, onverschillig hoe ver nog, loopen, in beweging zijn, dat was nog het eenige uithoudbare,,,
Daar kwam hem een tram achterop rijden, hij sprong achter een boom, terwijl hij toch begrijpen kon dat van uit den verlichten wagen men onmogelijk naar buiten zien kon op den al donkerendend weg. In de tram zaten zijn gewone makkers. Een schok voer door zijn bevend lijf. Nu herinnerde hij zich opeens, den ganschen dag hadden zij zich niet laten zien, nu al werd hij gemeden. Men zag evengoed als hij in, dat er geen uitkomst was voor iemand in zijn omstandigheden, en men liet hem zijn noodlot alleen uitvechten. Zij zaten alle drie bij elkaar, hij zag ze praten, lachen. Zij gingen naar den Haag, zooals hij gisteren met hen gegaan was, zij gingen er in dure restaurants zich te goed doen, zooals hij gisteren, daarna... de jool zoeken. God, wat kwam het voor hem er meer op aan, wat zij al doen gingen, die anderen; was daar nog iemand op de wereld, die nog dacht aan hem, één hand naar hem uitstak!
Hij vloog weer voort, rillend, klappertandend: "Neen neen, het kon toch maar zóó niet gebeuren. Hij moest toch maatregelen nemen, dat deed toch iedereen in zoo'n geval!... bijvoorbeeld, brieven achterlaten..., een aan Coba, wat ze doen moest, ingeval men hem vond en.. terugbracht..., en dan..., hij moest toch afscheid nemen van zijn moeder...! Plotseling overmeesterde hem een week medelijden met Coba, die immers zooveel van hem hield, medelijden ook met zijn moeder, wier laatste brief haar zoo zou spijten, maar hij wilde haar schrijven, hoe hij begreep dat niet zij, maar een ander dien brief had geïnspireerd, en dat hij haar gezegend had tot het laatste oogenblik. Maar vooral, medelijden met zichzelven! Onderdrukte hartstochtelijke snikken verstikken hem schier..., en aldoor liep hij werktuigelijk door, alsof hij door dat rennen zijn noodlot kon voorbijlopen. Zijn schouders schokten; een hokkend, kermend geluid wrong zich uit zijn keel; eindelijk kwamen de tranen en hij viel leunend tegen een boom op den verlaten weg aan, zijn hoofd achterover gooiend tegen den bemosten stam, snikte en schreide hij zijn ellende uit. Nooit meer sinds hij een kind was, had hij zoo gehuild.
De duisternis verdoezelde zijn figuur tegen den boom aan, eenzaam, donker lag de weg. Eindelijk hief hij het hoofd weer op, snikken nokten nog in zijn keel na, maar de tranen vloeiden niet meer. Doodmoe, geestelijk

[30:]

en lichamelijk afgemat, bleef hij nog tegen den boom aanleunen. En 't werd hem in die rusthouding alsof zijn tranen de wanhoop uit zijn ziel gewasschen hadden. De gedachte aan zelfmoord was gedeeltelijk op den achtergrond gedrongen, daar lag eerst ander werk voor hem: "Eerst brieven schrijven, dat doet men altijd, dat eerst!"
Op nabijen afstand lichtten de ramen van de uitspanning "het Molentje". Die verlichte vensters gaven hem een gevoel alsof daarachter uitlokkende gezelligheid was te vinden, daar kon hij ook papier, pen en inkt krijgen... En daarna pas... De oude angst voor dadelijke uitvoering van het onvermijdelijke, huiverde hem terug. "Neen, neen, niet daar in dat vreemde huis, maar thuis! ik moet eerst nog opruimen in mijn schrijftafel!"
Aan die uitvlucht klampte hij zich vast. Met moeite rukte hij zich los van den boom. Nu de heftigheid en de jagende emotie bedaard waren, voelde hij een verlammende moeheid door al zijn leden. Met voeten zwaar als lood, begon hij den terugweg, en die duurde hem nu eindeloos, hij kwam haast niet vooruit, moest telkens tegen een hek of boom aangeleund rust zoeken, met een gevoel van onpasselijkheid en grooten lust zich op den grond te laten zakken en maar in den modder te blijven liggen. Een afgematheid had zich van hem meester gemaakt, die elke spier, elke zenuw, zooeven nog gespannen als de snaar van een viool, nu geheel verslapte, Soms trachtte hij zich weer in te denken, in wat hem boven het hoofd ging, maar het gelukte hem niet meer, de lichaamsmoeheid onderdrukte al het andere. Dáár, terwijl hij weer afgemat tegen den muur van een fabriek aanleunde, gleed een schuit door het water in de richting van Delft. Onwilekeurig hield hij de schuit bij, die inspanning fleurde hem even op. Het was zoo gezellig opeens, de nabijheid van menschen te weten; soms hoorde hij even stemgeluid, ofschoon hij niets ontwaren kon in de duisternis, dan de lichtjes aan de voorplecht; hij beluisterde het gekabbel van het in beroering gebrachte water, dat zijn rimpelingen van de schuit voortzette tot aan den overkant en dan met een schurend geluid weer terugdeinde. PLotseling hoorde hij in dat aan en wegvloeiende water een cadans:.... Co-ba... Co-ba...
En daar lag een hoopvolle klank in dat gelijkmatig rhytmische watergeklater, en alsdoor de cadans nazingend in zijn brein, liep hij nu veerkrachtiger naar de stad terug. De gedachte aan Coba's fortuintje, de eenige kans op redding, op levensbehoud kwam weer boven, om hem nu zijn energie niet meer door moeheid was geknakt, niet meer los te laten. Hij berustte in de gedachte dat zij hem zou kunnen helpen,- maar toch, toen hij eindelijk het huis van zijn hospita bereikte, wist hij dat hij het haar nooit zou kunnen vragen! En daar was zijn wanhoop weer in alle hevigheid terug! Ongemerkt wilde hij naar zijn kamer suipen, maar zoekend in al zijn zakken kon hij den huissleutel niet vinden. Hij kon zich niet herinneren waar hij dien van nacht gelaten had. hij wist immers niet eens hoe hij was thuisgekomen...
Hij trok aan de bel: "Als nu in hemelsnaam de oude open doet!"
Maar het was Coba, die bijna terstond de deur met een ruk opende, wijd open! Hij ging haar haastig voorbij, met een gesmoord gemompel dat een groet moest verbeelden, ettelijke schreden tegelijk sprong hij de trap op, trachtend in vliegende haast zijn kamer te bereiken, de deur in het slot te werpen, voor ook Coba boven kon zijn. Want met een glurende oogopslag had hij de kans om hem op haar bleeke, ontstelde trekken gezien. Doch licht en onhoorbaar en vliegensvlug hem als zijn schaduw volgend, stond zij schier tegelijk met hem op de drempel van zijn kamerduer. Zij hield de deur tegen met beide handen, met geheel haar soepel lichaam, toen hij die achter zich met kracht wilde dichtslaan. Hij zou haar bezeerd hebben als hij doorzette... Nu keerde hij zich driftig om, zijn booze oogen ontmoetten de hare die hem ontsteld aanstaarden. Neen, die blik ontnam hem de laatste hoop! Die arme oogen verrieden zoo duidelijk het geheim van haar liefde voor hem... Hij mocht haar niets vragen! God... geen ploert zijn, bovendien... Dan in godsnaam beter dat andere!
Die paar seconden van afgetrokkenheid benutte Coba; zij kon langs hem heendringend de kamer inkomen, zonder dat hij zich ernstig verzette. Zij was het, die met vastberadenheid de deur achter zich sloot; vaag nam hij waar dat hij in een goedverwarmde verlichte kamer kwam, waar de tafel gedekt stond voor het middagmaal. Hij bleef staan, afgetrokken, als vastgenageld aan dezelfden plek vlak bij de kamerdeur, ook al weer als iets dat buiten hem omging, overwegend, dat het etensuur toch al lang voorbij moest zijn! Maar hij had immers geen notie van tijd, wat kwam het er ook voor hem op aan...
Doch de gezellige behagelijkheid van de goed verwarmde kamer, de toegeschoven overgordijnen, de brandende lamp boven de wit gedekte tafel, gaven hem toch onwillekeurig een gevoel van rust, van veiligheid, en toen Coba naar hem toekwam, hem als een zorgende moeder den hoed van het klamme voorhoofd nam, hem ontdeed van zijn doornatte jas, beide dingen ophing op de gewone plaats, over het kapstokje op het portaal, gaf hij zich willenloos over aan hare vrouwelijke zorgen.
"Kom", zeide zij met zachte overredende stem, en leidde de zwijgende figuur naar den armstoel bij den haard geschoven: "ga nu zitten, je ziet er moe en ziek uit!"
Hij viel met een zwaren plof neer, hij liet zich als ontvangen door den grooten met kussens bekleeden stoel.
Zij ging naar de tafel schonk hem een glas wijn in, hield het hem voor de lippen: "Kom drink nu, dat zal je goed doen!"
Gretig, met smakkende droge lippen strekte hij de hand naar het glas uit, toen weerde hij het af met een gebaar van weerzin: "Neen, waartoe, geen opwekking meer, ik heb niets meer noodig!"
"Maar Dirk!" er klonk oprechte angst in haar stem: "Wat scheelt er toch aan. Ben je werkelijk ziek?"
"O neen, ik ben volkomen gezond!" antwoordde hij sarcastisch.
"Maar je ziet er ellendig uit, en dan..., je kleeren zijn in een toestand... En tante vertelde mij dat je het ontbijt, het koffiedrinken, alles hebt late nstaan! En nu kom je lang na het eten thuis, je hebt weer niets gebruikt! Wat scheelt je toch?" Haar dwingen begon hem te ergeren, het teedere, lieve in haar stem ontroerde hem. Hij voelde zich moe en week en begrijpend welk gevaar er voor hem school in hare zorgende nabijheid, snakte hij er naar alleen te zijn. Hij stond resoluut op, greep haar bij den arm en drong haar, niet ruw, maar vastberaden naar de kamerdeur: "Ik ben al wat je wilt, lieve meid, ziek, ellendig, maar juist daarom wensch ik alleen te zijn! Ik ben je dankbaar voor je lieve zorgen, maar toe, ga nu!"
Reeds had hij de knop van de deur in deh and, toen zij zich plotseling naar hem toedraaide, zich ontstuimig tegen zijn borst aanwierp, beide armen op zijn hals knellend en in hartstochtelijke wanhoop uitriep: "Dirk, in godsnaam, stuur mij niet weg! Je hebt wèl wat, Dirk! Je bent niet ziek, maar er is iets anders... een... een gevaar!"

[31:]

Hij trachtte zich los te maken uit haar knellende armen: "Ik verzeker je toch, er is niets! niets ... En schreeuw zoo niet, ik... ik heb alleen een... een ellendige koppijn... dáár!"
"Niet waar... ik geloof je toch niet, je ziet er zoo somber..., zoo.... vastberaden uit! Drik...", en ze ging een schrede van hem afstaan, hem gespannen aanstarende: "Je wilt toch niet duelleeren?"
Ach onzin...! Een duel?... Hij lachte bitter, hij verloor zich een moment in gedachten, vergetend dat zij elke zenuw van zijn gezicht bespiedde: "Een duel..., dat gaf toch nog altijd één kans..." prevelde hij.
"Een kans tot wat?" vroeg zij snel, gretig, met in de zijne borende oogen.
"Och onzin, dat alles. En heusch, hoe graag ik je anders hier heb, beste Coba, van avond houd je me maar op. Ik moet nog brieven schrijven."
"Brieven schrijven, aan wien?
"Maar, beste...., nu ga je toch te ver", lachte hij met een gedwongen opgeruimdheid; "aan wie schrijft men gewoonlijk, aan ouders, of aan een lief kind als jij, bijvoorbeeld." Half beschaamd over haar onbescheidenheid zei ze aarzelend: "Heusch, Dirk, niets anders dan brieven schrijven?"
"Heusch, kindje en wees nu gerust en ga nu weg, aan je eigen werk."
Zij beet zich twijfelend op de lippen: "En toch is er iets! Iets... verschrikkelijks! Kon ik maar begrijpen wat! Dirk, zeg het toch, als ik je met iets helpen kan...!"
"Jij...!" kreet hij en Coba's gretig luisterend oor, ving den klank van hoopvolle vreugde in dien éénen uitroep. Maar het volgend oogenblik greep hij haar weer bij den arm, ruwer nu, drong haar naar de deur: "Ga nu", zeide hij, kort gebiedend.
"neen", gilde ze, zich loswringend, "Nu ga ik hier niet vandaag vóór ik alles weet!" Hun blikken boorden zich vijandig in elkaar. Zijn blik stond somber, moedeloos, toch vastbesloten. Zij stond voor hem, met vlammend rood gezicht, haar lichtgrijze oogen geleken donker van hartstocht en wilskracht. Hij, gerboken door urenlange emotie, was de eerste die de zijne wegwendde. Als een ziek, doodmoe mensch waggelde hij terug naar zijn stoel, viel er in neer, bedekte zijn gezicht met de linkerhand.
"Groote God, als je eens wist hoe je mij kwelt! Waarom laat je mij toch niet aan mijn lot over?" sprak hij zacht, mat.
Zij hoorde uit den klank van zijn stem de wanhopigste moedeloosheid. Ophaar knieën neerzinkend voor hem, streelde zij de rechterhand, die hij zoo krachteloos had laten vallen langs de armleuning van zijn stoel:
"Toe Dirk, zeg mij nu alles," vleide haar zoete stem: "Je hebt verdriet, akelig verdriet..., wie weet of ik je niet helpen kan, ik wil niets liever..., en 't moet je goeddoen, je hart te luchten, dat alléén maar... Toe Dirk, toe nou..., spreek dan toch! Toe..., toe!"
Hij weerde haar liefkozingen hoofdschuddend af, doch zij voelde de energieloosheid van zijn arm.
"Doe verder geen moeite, ik blijf nu toch! Ik ben bang geworden, ik laat je geen moment meer los of alleen. Er dreigt een gevaar, dat voel ik...!"
Haar zoete stem, waaruit zooveel liefde en wilskracht sprak, maakte hem week, maar nog bleef hij zwijgen.
"En als je van mij af wilt, en 't huis uit loop, dan volg ik je..., overal, als je schaduw...! Je raakt me niet meer kwijt!"
Hij nam de hand weg voor de oogen en zag haar aan, somber, sarcastisch, maar zij kreeg haar zin, nu sprak hij: "Ook als ik je meeneem..., het water in...?"
Zij sprong overeind, gillend: "Dirk...! Zie je wel...! Ik wist 't!"
Nu was er doodsche stilte tisschen hen. Hij zat weer, inéén gedoken in zijn stoel, de handen voor de oogen. Zij klemde zich, aschbleek van tint, met de handen achter den rug vast aan den tafelrand, steun zoekend om niet neer te valen, zoo knikten de knieën. Bevend zag zij neer op zijn ineengedoken gestalte in den wijden stoel, naar de reden zoekend van zoo groot een wanhoopsvoornemen. Zij kende zijn roekeloos wild studentenleven!
"Dirk...! Je hebt weer gespeeld!"
Er ging een schok door zijn op de handen gebogen hoofd, dat zij voor een toestemming kon houden.
"Gisteren avond?"
Weer dezelfde hoofdbeweging.
"Verloor je veel?"
Hij hief het hoofd op, zag haar aan: "Ja, en meer dan ik gedurende een lang leven kan teruggeven, in mijn omstandigehden althans!"
"En wil je daarom...?" Zij rilde, sloot de oogen.
"Ja, want ik heb mijn eerewoord verloren, maar dat begrijp jij niet Coba, dat is een zaak tusschen mannen!"
Zij schudde het hoofd, neen, zij begreep niet in haar eenvoud, dat men zich zelf het kostbare leven nemen moest, als men een schuld niet op een gegeven woord kon inlossen. Maar zij begreep wèl, dat Dirk van der Landen, het liefste wat zij bezat, in een wanhoopstoestand doen zou, wat zijn onmogelijke wetten van eer van hem vorderden. Ook zij wist nu, dat wanneer geen dadelijke hulp te vinden was, hij den dag niet meer zou beleven. Stokkend, heesch, ademloos, vroeg zij: "En..., hoe groot is die schuld?"
Nog aarzelde hij even, toen brekend: "Zevenduizend gulden!"
Met een woesten kreet, liet ze zich naast zijn stoel glijden, en haar armen om hem heen slaande, haar hoofd tegen zijn schouder drukkend, lachte zij met den uitgelaten lach van een zinnelooze, tot zij in staat was hortend uit te stooten: "Dirk... God Dirk, je zoudt... je zoudt om zoo'n... zoo'n bagatel... je zelf...!" De lach ging over in een snikkende huilbui. "En je zoudt mij er door gek gemaakt hebben van berouw!"
"Berouw...? Jij...!"
"Ja, want dat geld is er immers, ik bezit het!"
"Coba, dat weet ik, maar ik mag toch geen geld van jou aannemen, dat is een onmogelijkheid!"

(Wordt vervolgd.)


inhoud | vorige pagina | volgende pagina