doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

P. (ps. Beata van Helsdingen-Schoevers): 'Causerieën uit de binnenlanden'
In: Soerabaiasch Handelsblad, 25 mei 1906


Onlangs las ik een plaatselijk berichtje in het Bat. Nieuwsblad, waarin gemeld werd, dat in deze of gene kampoong daar ter plaatse sinds eenigen tijd een inlander woonde, die aangetast was door de verschrikkelijkste aller kwalen: lepra. De inzender vermeldde dit feit slechts, opdat men van hoogerhand maatregelen kon nemen ter verwijdering van dit individu, om eventueele besmetting te voorkomen. Als men daar de aandacht der autoriteiten vestigt op het feit dat één enkele lepralijder in de kampoong rondzwerft, wat dan te zeggen van het lepragevaar ter plaatse? Ja met recht gevaar, het is gewoon een obsessie zooveel melaatschen als men hier ziet.

Zonder overdrijving: men kan geen wandelingetje van vijf minuten door de stad maken of men heeft minstens een stuk of drie, vier van die ongelukkige wezens ontmoet, met afrottende ledematen en afschuwelijk uitgevreten gezichten. Kertosono schijnt een dorado te zijn voor melaatschen: het krioelt hier letterlijk van dat volk. Misschien valt dat te verklaren uit het feit, dat allerlei gespuis en uitschot uit andere plaatsen en streken herwaarts komen als het hun in hun eigen tampat te lastig wordt gemaakt, en natuurlijk, waar Kertosono de twijfelachtige eer geniet vrijplaats te zijn, voor boeven en schurken, waarom zouden dan niet de besmettelijke zieken, die men elders óók niet gaarne heeft, van de gelegenheid profiteeren en ook hun heil hier zoeken? Het schijnt dat er van bestuurswege niets aan gedaan kan worden, want mij dunkt, den bestuursambtenaren moet het buitengewoon groote aantal leprosen, dat dag aan dag over de openbare wegen rondscharrelt, toch ook wel zijn opgevallen, zoo goed als het den anderen inwoners opvalt. Gaat men door de hoofdstraat of naar de passer, links en rechts ontmoet men ze, mannen zoowel als vrouwen, Chineezen zoowel als inlanders, opde markt loopen ze in haast tegen het lijf; vele verkoopers zijn door de akelige ziekte aangetast, ja zelfs zuigelingen ziet men soms behept met de eerste sporen ervan. En de ongelukkigen zijn heusch niet allen behoeftigen. Ondor de gewone en de goede inlanders treft men er minstens net zoo veel aan.

Menschen, die nog werken voor hun kost, pakjes dragen aan het spoor of over straat slenteren, in de hoop hier of daar een karweitjes te krijgen, men ziet ze zitten aan de kanten van den weg op de steenhoopen met paars-roode gezwollen ledematen en gelaat, en als ze een neus mankeeren is het nog niet eens zoo heel erg. Is het niet verschrikkelijk?

In een door Europeanen bewoonde buurt woont vlak naast de inlandsche school, de erven slechts gescheiden door een pageertje, een Chinees, die in het ergste stadium van melaatschheid veekeert. En die man woont daar al jaren, houdt kippen en verkoopt deze en de eieren (of liever: laat ze verkoopen)op de markt. Smakelijk!

Maar men steekt van overheidswege geen vinger uit om den toestand te verbeteren. En de inlanders vreezen de ziekte volstrekt niet, komen bij de aangetasten aan huis, logeeren bij hen, zenden vaak, als ze het wat druk hebben, hun kinderen ter bewaring naar de een of andere vrouw, die al in zoo hooge mate melaatsch is, dat ze voor geen ander werk mier geschikt is, enz.

En vraagt men hen, verwonderd over zooveel roekelooze onvoorzichtigheid, of ze niet bang zijn voor besmetting, dan lachen ze even, schouderophalend: kaloe baoenja keringet tida sama, tida bisa ketoelaran.

En dat wagen ze er dan maar op! Zoo redeneeren de Javanen. Krijgen ze het vroeger of later werkelijk over, ja, dan is bij ongeluk de "baoenja keringet" toch "sama" geweest, maar wat dan nog?

Zij zijn er niets minder om, en zijn zijn op het laatst zoo ellendig, dat ze hun twee-en-een-halve cent rijst per dag niet meer kunnen verdienen, nu, dan sleepen ze hun met afzichtelijke wonden en zweeron overdekt lichaam maar huis, in, huis uit, en bedelen zoo elken Zondag ruimschoots hun kostje voor de heele week bijeen.

Lieve menschen, komt nooit op een Zondag hier, want dan is Kertosono een allerongemakkelijkst stadje. Dan pakt het al zijn heerlijkheden eerst recht uit! Daar wordt men als inwoner wee van, laat staan als vreemdeling!

Maar om nu vaa dit onguur chapiter af te stappen: ik zeide zooëven dat Kertosono en omstreken zulk een heerlijke verzamelplaats is voor allerlei schuim.

Dat blijkt o.a. overtuigend uit de steeds toenemende onveiligheid. Telkens hoort men van brutake diefstallen en inbraken in en buiten de stad gepleegd. Zoo heeft men onlangs een vreedzaam inwoner van Baron voor de vierde maal reeds meen ik, in een betrekkelijk kort tijdsverloop, ontlast van een deel zijner bezittingen. De goede man kan op geen âmen na begrijpen, waaraan hij deze vriendelijke attenties van het langvingerige gilde te danken heeft, te meer daar hij niets uitstaande hebbende met fabriekspersoneel enz., de bevolking steeds zeer genegen en behulpzaam is en men de overige Europeanen op de fabriek ongemoeid laat. En toch doen de bijkomende omstandigheden sterk denken aan wraakzuchtige bedoelingen.

Welke raadselachtige wraakneming schuilt hier dan achter, is men geneigd te vragen.

Van onzen aspirant oproermaker hoort men niets meer. Die zaak wordt blijkbaar in den doofpot gestopt, zooals zoovelen van die perkara's. Naar men zegt zit de x-satéverkooper nog te Kediri in Haar Majesteits snuifdoos en vervloekt zijn noodlot, dat hem vier-en-twintig uur te vroeg deed beginnen.... Kertosono is zoo zoetjes aan op weg om metropolis te worden, tenminste van een stadje een stad te worden, waarmee rekening dient gehouden te worden.

Men oordeele zelf: sinds den 1en is het hulppostkantoor, waarmede we het tot dusver moesten stellen vervangen door een heusig, echt "post en telegraafkantoor", waarin een heusige, echte vertegenwoordiger van tante Pos resideert, Groszartig, niet waar? Wel hebben we er op verloren, wat het gemak aangaat, aan het hulppostkantoor werd men ten allen tijde geholpen, aan de echte "kantor pos" kan men slechts op bepaalde uren terecht. Maar enfin, daartegenover staat dat het wit met zwart geschilderde uithangbord "Post en Telegraaf-kantoor" zóó gekleed staat! Het geeft zoo'n visioen van net een echte stad waarachtig!

Niet waar, zijn we niet op den goeden weg, het worldcity-ideaal tegemoet?

En bovendien, met November komen we weer een schrede vooruit door de opening van het gouvernementspandhuis, waarvan thans de fundamenten reeds gelegd zijn en waaraan men dag aan dag met koortsigen ijver doorwerkt. Wij, Kertosoneezen, groeien er in, wij wandelen zoo dikwijls voorbij onzen oome Jan in spé, om de dagelijksche vorderingen te constateeren, tot we er beu van zijn en ieder stapeltje roodo steenen een persoonlijke bekende van ons is, en we elke balk uit het hoofd weten...

Kleine-stads-genietingen!


vorige pagina | inhoud | volgende pagina