doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[311:] VROUWEN EN VRIENDSCHAP

 

„Vrouwen kennen geen vriendschap" zeggen de ondoordachten. Waarmede zij te kennen geven, dat de vriendschap tusschen vrouwen onderling, om de rivaliteit, niet mogelijk is, en de vriendschap tuschen man en vrouw een anderen ondergrond heeft, of in iets anders ontaardt, zoodat noodzakelijk een band tusschen man en wouw een andere verhouding is dan de vriendschappelijke. Beide stellingen zijn klem gedacht, eng van horizon, en getuigen van een geborneerd opmerkingsvermogen. Want er zijn voorbeelden te over, de geheele geschiedenis door, van vrouwenvriendschap. Natuurlijk behoort er, om vriendschap te kunnen gevoelen, een zekere graad van ontwikkeling te zijn, want zij berust op gelijkheid van gedachten, van sympathieën, op zielsverwantschap. Onontwikkelde individuen missen het vermogen elkanders innerlijk aan te voelen, zullen dus tot ware vriendschap, zooals wij die verstaan, bijna niet in staat zijn. Wel bestaan er ook soorten van vriendschap gebaseerd op gelijkvormigheid van ondeugden, van lage genoegens, doch zulke „vrienden" zijn eigenlijk beter met den naam van „kornuiten" genoemd.
Er behoort dus een zekere graad van cultuur toe om in staat te zijn vriendschap op te wekken en te geven. En dit zal wel de reden zijn, dat er meer mannen-vriendschappen dan vrouwendito zijn, de vrouw is, in vergelijking, altijd op den achtergrond gehouden, wat ontwikkeling betrof, bij den man.
Maar toch is er steeds veel vriendschap geweest van de zijde der vrouwen. Als men aan groote talenten, aan genieën denkt, komen dadelijk de namen van hun vriendinnen, die grooten invloed op hun werk hadden, ons in de gedachten.
Nu weet ik wel, dat er een kleinburgerlijke trant van denken is, die beweert, dat dit allemaal „verliefdheden" waren en die daarmee het begrip verkleinen van iets zóó hoogs, dat zij er zelf nog over geen vier geslachten toe in staat zouden zijn. (Drie geslachten zijn er noodig om 'n gentlemen te maken, doch minstens vier om van een geestelijke proleet een mènsch te

 

[312:]

 

maken!). En even waar is het, dat het slijk altijd van beneden naar boven gesmeten wordt, en nooit omgekeerd! In elk geval doet het er weinig toe, of er naast een vriendschap ook nog andere verhoudingen tusschen de beide vrienden bestaan! Vooral is het geen reden om de vriendschap te verkleinen of te ontkennen.
Zij is er door alle tijden en voor beide geslachten steeds geweest. Zegt niet reeds een oud Indisch spreekwoord: „L'arbre empoisonné du monde produit deux fruits plus doux que l'arbre de la fontaine de vie: l'un est la poèsie, l'autre l'amitié". De oude wijze Brahmaan, die dit schreef, was dus wel zeer overtuigd van de uitmuntende schoonheid van beide begrippen: poëzie en vriendschap! Dat is dus anders dan de materialistische menschheid in onzen tijd over het algemeen denkt. De poëzie is veelal slechts geapprecieerd als vermaakmiddel, waartoe dan haar gedrochtelijke derivaten in haar plaats gesteld worden, en wordt in haar zuivere innerlijke schoonheid niet meer begrepen — met de vriendschap is het exact hetzelfde.
Om ons heen ziende, begrijpen wij dat.
Wanneer zijn twee vrouwen „vriendinnen" van elkaar? Als ze vaak bij elkaar haar tijd zitten te verbabbelen over terrestre onderwerpen. Als ze gemeenschappelijk op anderen kunnen zitten afgeven. Als ze allebei gezanik met de „booien" hebben.
Maar ziet men nooit, dat haar vriendschap steunt op... bijv. gelijke literaire smaken, of eendere levensappreciatie, of het gelijk-op zoeken naar een weg tot begrip, of het samenvallen der levensbeschouwingen? Immers heel zelden!
Ze zijn er toch wel, de vrouwen, die „vriendin" kunnen zijn, maar die schuilen onder de laatste categorie, die nog zeldzaam voorkomt, vooral hier in Indië. En dan is de vriendschap er ook een van waarde, en niet zoo een, doe om een kleinigheid het raam uitvliegt, zooals het bij de gebruikelijke „vriendschap" de gewoonte is. Want nietwaar? als dames al te „chaud" met elkaar zijn, dit is de gewone regel, dan krijgen ze overhaast spoedig „ruzie" om dien Indischen waschvrouwenterm nu maar in zijn kader te gebruiken. En dan is het subiet „uit" met den vriendschapeplijken omgang. Zulke vrouwen zijn ook — het is alleraardigst er de proef eens van te nemen! — dadelijk in staat

 

[313:]

 

tot het gelooven van allerlei leelijks van haar vriendin. Handige mannen, die graag voor charmeurs doorgaan, brengen deze wetenschap steeds in practijk, en de meeste vrouwen zijn zoo naïef, dat zij er met succes inloopen!
Er is nog een andere categorie vrouwen, de „réactionnaire fractie" zouden wij ze willen noemen, die heelemaal renonceert, niet aan vriendschap doet. Dank je wel, zeggen ze, die vriendelijke vriendschap, daar moet ik niets van hebben. Ten eerste bekladden je vriendinnen je 't hardst van al, en dan ook nog, nauwelijks heb je misschien iemand gevonden, voor wie 'n blijvende sympathie mogelijk zou zijn of ffttt! weg ben je weer, zij worden overgeplaatst, of je wordt zelf overgeplaatst. Neen, het is de moeite niet. Ik zoek het maar thuis. Dit is nu, behalve dwaas voor het eigen zelf, ook egoïstisch jegens anderen geredeneerd. De mensch hééft behoefte aan andere menschen, hij mag niet eenzijdig zijn, of hij straft zich zelf. De mensch is een deel van de samenleving; wanneer hij teruggaat in de historie en de allures gaat nadoen van den holbewoner, dan doet hij èn zichzelf èn anderen onberekenbare schade.
Want hoe ouder een mensch wordt, hoe meer behoefte hij heeft aan warmte, fysiek, doch óók moreel.
Wie in zijn lateren leeftijd geen vrienden heeft, voelt zich eenzaam als een rots in zee, en die zijn geheele leven door het uitsluitend „thuis" gezocht heeft, heeft zich geen vrienden kunnen verwerven. Het „thuis" gaat ééns te loor, volgens den gewonen loop der dingen, en zelfs hondjes, poesjes, kanarievogeltjes zijn niet eeuwig in staat, een menschenleven te vullen. Dus hoe dwaas is het, niet naar vriendschap te zoeken, geen banden te willen knoopen buiten dien éénen familieband, die gewoonlijk met vriendschap niet veel te maken heeft.
Ook — en dit is nog erger — doet men naast zichzelf, anderen te kort, door hun de warmte te onthouden, die uw innerlijk naar hen zou kunnen uitstralen. Niemand, die zoo zelfzuchtig leeft, wéét, hoe ontzaglijk er dikwijls naast zijn deur ontbeerd en geleden wordt. Hoe er gesmacht wordt soms naar een goed woord, naar een klein beetje zon, wat gedachte-uitwisseling.
Degeen, die met open oogen door het leven gaat, ziet, dat vooral in Indië, en ook door de vrouw, veel en zwijgend geleden

 

[314:]

 

wordt. Dat gebroken, verduisterde moreele levens de gewone uitkomst zijn van het Indische kwaad: het niet-bestaan, het loochenen der vriendschap, sterker nog hier, dan in Europa, omdat, laten we het ronduit zeggen: de samenleving hier nog grover materialistisch is dan ginds.
„Menschen met gevoelige zielen hooren in Indië niet", zegt vaak een cynicus. Ze hooren hier wèl, want zij zijn de eenigen, die hier wat geestesadel kunnen brengen, doch de anderen moesten hen niet zoo hopeloos pijnigen, en zij-zelven moesten niet erin berusten zoo vereenzaamd te blijven staan in de zandvlakte, die onder primitieve geesten het „gevoelsterrein" beduidt. Ieder voor zich klaagt, lijdt, en gaat te gronde, of, zeldzamer, weet zich op te houden, doch niemand steekt de hand der vriendschap uit naar een ander, ieder meent zijn kruisgang alleen te moeten brengen, zonder te bedenken, dat: „l'union fait la force".
En dat is de straf van elk vergrijp tegen den gang naar het gemeenschapsdoel: vergeefs heeft de enkeling gestreden en geleden. Zijn ideaal, zijn werk gaat te loor, platgetrapt door de kruipende menigte als een bloemetje, dat eenzaam ontluiken dorst op het pad der ezels.
Het is onze menschenplicht toch niet om zelfgenoegzaam door het leven te stappen zonder acht te geven op wat er rondom geschiedt, doch om met oor en oog en vooral met zacht gemoed rond te gaan, „payant de notre personne" aan iedereen en alles, die van ons vraagt, dat aan ons behoefte heeft. Dan zou het immers ook onmogelijk zijn, om in zelfzucht, of in „égoïsme a deux" of zelfs á trois of á quatre te blijven voortleven, terwijl de gróóte klacht van onze samenleving altijd „liefdeloosheid'' is?
Er zijn er ook wel, die ten goede getracht hebben, doch teleurgesteld werden, en nu maar meenen het recht te hebben, verder alles te verketteren wat op eenige verzachting des gemoeds wijst! Die ruw en cynisch worden en helaas ook anderen meesleepen in hun diepen val. Want een zonderling feit is het, dat na alle profeten, die zachtheid en liefde predikten, na eeuwen lange navolging der groote Meesters, de menschheid nog in aanbidding ligt voor de ruwheid en het geweld. Of neen, vreemd is het niet, als wij bedenken, dat de man nog steeds staat aan het hoofd van onze cultuur, de man, die uit de oertijden tot heden

 

[315:]

 

nog altijd met zich droeg de aanbidding van ruwe, brute kracht, en de minachting voor zachte, liefelijke schoonheid. Een vrouwelijke man is immers aan de bespotting van iedereen overgegeven? Als een man toont gevoel te hebben, dan lachen zijn kameraden hem uit — en wij vrouwen, schande, ook! Door spot wordt alle fijner sentiment doodgebrand in onze mannelijke maatschappij — en dat waarlijk niet tot haar geluk. Als wij de oogen heffen naar de vlammen, die ginds westelijk, uitlaaien... Zou dit alles mogelijk zijn geweest, als de samenleving wat fijner beschaafd was geweest, wat vrouwelijker opgevoed, niet steeds in het mannelijk ideaal van „vechten", krijgsgeweld, doodslaan om zichzelf te glorifieeren, brute kracht boven recht?
De vrouwen moésten haar invloed niet prijsgeven, zij moesten begrijpen, hoe groot haar aandeel moet zijn in de opvoeding der menschheid — niet slechts in die der kinderen! — zal er eindelijk harmonie zijn op deze wereld.
Door van zichzelf, van eigen ziel, te geven aan anderen, door uitwisseling, komt er invloed. Als dan de man geen tijd heeft tot fijnere gemoedsbeschaving — laat dan de vrouw van haar rijk innerlijk leven uitdeelén, laat zij „vriendin" kunnen wezen voor andere vrouwen, en ook voor mannen, die haar onbewust, toch zóó sterk ontberen, die vriendschap van een goede vrouw. Misschien worden er menschen gevonden, die reeds zoo verstokt zijn, dat zij voor niets meer toegankelijk lijken, vooral onder de stijve, nuchtere Hollanders zijn er velen zoo. Maar toch vindt iedereen, die genegenheid wil geven, om het woord „liefde" niet te gebruiken — dat voor lage geesten een eigenaardige beteekenis schijnt te hebben! — altijd een vruchtbaar arbeidsterrein voor zich open. Er is zoo'n nijpend tekort aan genegenheid! Bijzonderlijk in primitieve oorden, als waarin wij hier moeten leven. Het écht vrouwelijke „geven" kan hier wonderen doen — maar men komt zoo zelden op deze gedachte, geoccupeerd als men is door de zorg voor het eigen kleine zelf, en het streven om zich zoo spoedig mogelijk menschwaardiger bestaansvoorwaarden te scheppen. Dat de Europeesche vrouw hier toch eens tot het inzicht van haar macht en grootheid moge komen!






vorige pagina | inhoud | volgende pagina