doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[278:] OVER HUWELIJK EN LIEFDE.

 

Wanneer wij in de samenleving om ons heen zien, in wijden of in beperkten kring, naar boven of naar beneden — altijd treft ons een zekere neiging van elk mensch naar het huwelijk.
Van man zoowel als vrouw gaat deze drang uit — de seksen zijn ook hierin, zooals in de meeste andere algemeen menschelijke eigenschappen, absoluut gelijk!
Dit verschijnsel is vooral zeer eigenaardig in onzen, door retrograde naturen zoozeer gelaakten, modernen tijd, waarin men telkens opnieuw hooren kan: „néén, als ik er nog eens vóór stond — dan zou ik wel wijzer wezen, dan trouwde ik niet meer!" (van hen, die het reeds zijn!) En toch... en tóch...
Sterker nog. Hoevele van de mannen en vrouwen, voor wie het huwelijk 'n teleurstelling was, die gescheiden zijn, blijven ongetrouwd?! 't Is absurd — maar de meesten toonen een buitengewone haast om spoedig, zoo spoedig mogelijk, als begeerig om den verloren tijd in te halen, het traditioneele, versleten bootje weer in te stappen. En nog dwazer lijkt de inbeelding van iedereen bij elk huwelijk: dat hij (of zij) nu eindelijk de ware gevonden heeft, de ware partner voor het leven! Zoo is de mensch: optimist, idealist — vooral in (mag ik dit woord hier even misbruiken) in de liefde.
En dat is een geluk. Zonder dat optimisme zouden er decadente, geblaseerde menschen rondloopen over de aarde, tot weinig groots en goeds in staat, er zouden geen dichters meer zijn, en er zou niets schoons worden geschapen, geen ten hemel juichende gezangen, geen opstrevend en'thusiasme, geen gloeiende hartstocht zou meer als een bezielende levengevende stroom over het wereldoppervlak gaan.
Omdat de mensch in zijn hart, trots welke misère en tegenslag ook, altijd nog blijft vertrouwen op, uitzien naar iets heel goeds, iets heel prettigs — heeft het menschelijke ras zich nog steeds kunnen handhaven, heeft het zich zelfs, — en hoe betrekkelijk spoedig! — omhoog gewerkt, het is nog steeds in opgaande lijn, al leek een wereldramp als de vierjarige volkeren-

 

[279:]

 

oorlog een teruggang, gretig aangegrepen en geëxploiteerd door zwaarwichtige onheilsprofeten, die als raven niets dan ongeluk krassen bij elke belangrijke gebeurtenis.
Elk mensch bewaart diep in zich een illusie, een soort van idealisme. Een soort van, zeg ik maar, omdat wij gewend zijn onder idealisme iets hoogers te verstaan, niet, om wat te noemen bijv. de hoop op het groote lot in de loterij!
Toch is ook dit een soort van ideaal. De meeste menschen zouden diep ongelukkig wezen, zoo hun niet de illusie bleef, de stil, doch warm gekoesterde hoop op een materieel voordeel, op gewin, leniging van strak-gespannen leed, of ter vermeerdering van luxe. Dit ideaaltje spoort hen ook aan tot grooter krachtsinspanning, laat hen zich intenser uitleven, houdt heil moedig en daadkrachtig — is dit niet alles wel de moeite waard?
Zoo schijnt er eveneens in elk mensch bij elke nieuwe levensfase, die hij ingaat, de onverwoestbare hoop te leven, dat deze hem iets goeds zal brengen... daarom ziet men de menschen steeds weer trouwen en altijd weer opnieuw trouwen, welke teleurstelling het huwelijk hun ook mocht gebracht hebben!
Bovendien — schijnt de mensch, en vooral de man, met al z'n onafhankelijkheidszin, nu eenmaal niet buiten een band, een zeker prijsgeven van zijn vrijheid en onafhankelijkheid te kunnen. Er zouden honderd redenen voor één te noemen zijn, waarom hij, die zich graag de sterkste en onafhankelijkste noemt, zich zoo met vreugde laat binden — maar het zij hier voldoende erop te wijzen, dat de huwelijken gesloten worden, overal ter wereld.
Marcel Prévost deelt ze in drie soorten in, deze huwelijken, en dat lijkt me een zeer logische verdeeling. Hij zegt: er zijn verbintenissen: ten 1e. uit eigen belang, ten 2e. uit gewoonte, en ten 3e. uit liefde. Ik geloof, dat het zeer juist gezien is, de liefde op de derde plaats te zetten! Wij, die romantisch gewend zijn, ons te verbeelden, dat elk huwelijk uit liefde gesloten wordt — wij moeten dezen Fransch-helderen, zeer verstandigen levenskijk, deze logische, van weekelijke sentimentaliteit afkeerige visie, ons eens zonder cynisme leeren indenken! Het geeft waarlijk niet, of wij het steeds willen doen voorkomen, dat het een of andere ideaal is, dat, gegeven de menschelijke onvolmaaktheid, nu eenmaal niet ideaal kan wezen!

 

[280:]

 

Zoo weet iedereen, die tot het oordeel des onderscheids is gekomen, dat ideale huwelijken tot de zeer hooge zeldzaamheden behooren — 't is alleen onze dwaze schijn-aanbidding, die ons doet volhouden, dat elk huwelijk, behoudens de uitzonderingen, die wij met een neusoptrek of een medelijdenden schouderhaal voorbijgaan, een gelukkige, op liefde gebaseerde verbintenis is. Een klein beetje zoo de zoetelijk Germaansche opvatting, die wij danken aan de fraaie „litteratuur", waarmede wij in onze jeugd overstroomd werden — eerst de wee-zoete Duitsche sprookjes, en daarna honigdruipende novelletjes en romannetjes, als daar bijvoorbeeld waren, voor de jonge meisjes, die „zalige" Heimburgjes e.d., die zulke smeltende liefde beschreven, en tot hoogste toppunt in een vrouweleven proclameerden: het „die Braut"-zijn van den een of anderen lichaamssterken veroveraar, — wat daarna kwam, lieten ze wijselijk onbesproken! — en ons vertelden, dat elk huwelijk niet anders kon wezen, dan een verbintenis, gebaseerd op de hoogste liefde en bewondering en achting en... en... allerlei fraaiigheden meer. Met het gevolg, dat, zoo wij later, in ons eigen huwelijk bemerkten, dat het niet precies dat was, wij ons onbewust schaamden, en er nooit voor durfden uit te komen — integendeel, zooveel mogelijk angstvallig den schijn trachtten te vestigen van een ideale liefdesverbintenis — des te belachelijker, waar heel de wereld wel beter wist!
Maar wij meenden dit aan onze reputatie verplicht te zijn, alsof het iets minderwaardigs is, te zamen het leven door te gaan om andere redenen dan die hooggeroemde, veel gezochte en weinig-gevonden, universeele liefde! en alsof men niet zeer gelukkig getrouwd kan wezen zonder een ideaal huwelijk gesloten te hebben!
Marcel Prévost zegt het goed: de meeste huwelijken worden uit eigen belang gesloten — waarmee natuurlijk geenszins gezegd wil zijn, dat fouter eigenbelang de drijfveer was tot dergelijke verbintenissen.
Heel veel mannen zijn zeer gelukkig en tevreden in hun huwelijk, omdat hun vrouw zulk een excellente huishoudster is. zoo prijzenswaardig zuinig, en een stipte orde op al haar zaken
heeft nietwaar, vraag het de meeste mannen, en zij zullen antwoorden, dat zij dit waarlijk een ideaal-toestand vinden! Een

 

[281:]

 

vrouw (tje zeggen zij er dan hartelijk achter!) die goed voor je zorgt, je belangen behartigt, je „steun en hulpe" is, om den dominee te plagieeren, dat is toch wel het beste, wat een man beschoren kan zijn!
Zulke mannen houden werkelijk heel veel van hun vrouw, en als men man en vrouw bij toeval verraste in een verrukte omhelzing over hun kasboek, zou men geen andere gedachte hebben dan: wat een gelukkig stel menschen! Die gaan nu echt in elkaar op!
Ieder der beide partijen is ook werkelijk zeer tevreden, van een tevredenheid, die aan het geluk grenst, zij voelen zich vredig en voldaan in het leven, zij streven beiden dezelfde richting uit, zij denken er niet over, om door oneenigheden of temperamentsexcessen hun belangen te schaden, voorbeeldige staatsburgers als zij dus zijn, vormen zij een deel van het sterke cement, waarmede het maatschappelijk gebouw is opgetrokken.
Waarom zouden zulke menschen nu steeds willen dwepen, dat hun verhouding die van alles-overheerschende, wereldveroverende liefde is?
Er zijn weer ander-geaarden, die ah gewoonte of conveance trouwen. Het huwelijk is een zeer nette en burgerlijk-deugdzame instelling, de bijbel zegt bovendien ook, dat het niet goed is, dat de mensch alleen zij — men trouwt dus. En 't is zelfs heel prettig en heel aardig: weer eens wat anders, iets opwindends, iets prikkelends. Dat duurt natuurlijk niet eeuwig — volstrekt niet, — maar dat behoeft ook niet. De doorsnêe-mensch verdraagt niet meer dan hoogstens één glaasje champagne.
Kort na het huwelijk is men weer „in zijn gewone doen" teruggeraakt, en na zekeren tijd is men volmaakt aan elkander gewend — man en vrouw, dat verklaren zij zelf — zouden niet meer buiten elkander kannen.
Zij zit des avonds bij hem op z'n studeerkamer, meer eigenlijk: z'n huiskantoor, met een boek of iets anders, en dat geeft hem een gevoel van „huiselijkheid", van „wennigheid". Hij kijkt wel nooit haar kant uit, en zij zwijgt, omdat hij niet hebben wil, dat ze wat zegt, maar het is toch ècht-Hollandsch gezellig en knus. Zij komen zoo natuurlijk wel nooit tot gedachtenuitwisseling, en leeren elkanders innerlijk heelemaal niet kennen — maar daar denken ze beiden zelfs niet over na.

 

[282]

Waarom zou bij zijn vrouw over koersnoteeringen spreken en verwachte dividenden? En met welk doel zou zij hem vertellen over een nieuw ontdekte naaister, die zoo goedkoop en netjes werkt en over (het welslagen van een recept voor graham-brood?
Er is natuurlijk wel eens oneenigheid in deze vredige samenleving, waar is die ook niet?
Er zijn momenten, dat een onverwachte klap meneer financieel pijnlijk heeft getroffen — dat z'n humeur onder nul staat bijvoorbeeld — en dat 'n uilskuiken van 'n rekeninglooper juist met 'n modiste-nota verschijnt... die toevallig wat hoog is. Ja, dan loopt het wel eens mis. Dan komen er verwijten, van twee kanten over: „geld over de balk gooien" en „mij, nu ook niets gunnen!", gevolgd door booze insinuaties: „denk je, dat ik daarvoor met je getrouwd ben?" „Dacht je, dat ik soms voor m'n plezier jou genomen had?!" enz. enz. Besloten gemeenlijk met de verklaring, dat „een echtscheiding altijd mogelijk is!" en „als je zoo weinig voor me over hebt, is het ook maar het beste, dat wij van elkaar af gaan!" plus nog wat meer in dezen geest — zooals dat gewoonlijk bij conjugale onprettigheden gebruikelijk is.
Als zij nu — wat ook gebruikelijk is — daarna boos uit het vertrek geloopen is, en zich in de slaapkamer schreiend op den divan heeft teruggetrokken, dan blijkt eerst recht, hoe genegen men elkander is.
Meneer tracht zich weer in zijn koersen en berekeningen te verdiepen, maar het slaagt niet naar wensch. Er is iets, dat hem hindert.
Het is toch eigenlijk al te dwaas, denkt hij, zou het die scène van daarnet zijn? Och nee, want wat hij zei, was waar, hij heeft er niets geen berouw over — welja, 't is zoo, ze leeft veel te royaal... dat moest nu maar 'ns gezegd worden. En opnieuw begeeft hij zich in zijn becijferingen.
Doch hoe animeerend dit ook wezen mag, het gaat ditmaal niet van harte — er ontbreekt iets aan —, 'n onwennig idee daar zoo alleen te zitten ook! En na veel geredeneer en na herhaalde mislukte pogingen, smijt meneer z'n vulpen tegen het vloei, en gaat z'n vrouw opzoeken...
Die heeft intusschen dezelfde evolutie doorgemaakt.
„Morgen aan den dag ga ik naar een advocaat!", mokt de

 

[283:]


jonge vrouw voorover op haar divan. „Dat zal hij dan nu eens zien." Zóó is het begin. Iets later, als ze wat gekalmeerd is, bedenkt ze, dat hij per slot toch de rekening betaald heeft... 't geen hij eigenlijk altijd doet, al maakt-ie wel eens spektakel. Nog weer later begint ze het in de kamer vervelend te vinden, en ze neemt 'n boek en tracht te lezen... Maar dat is nu gek, ze kan er haar gedachten niet bijhouden. En juist is ze tot de conclusie gekomen, dat haar het gescandeerde gekras van de cijfertjes-teekenen de vulpen ontbreekt, als hij binnenkomt en haar roept — 't geen ze simuleert niet te hooren. Waarna hij haar verzekert, dat het nu uit moet wezen, met dat kinderachtige boudeeren — waarop zij teruggeeft, dat hij het daar zeker wèl naar gemaakt heeft — en hij weer, dat huilende vrouwen leelijk zijn, en zij opnieuw, dat hij er zich dan op toelegt om haar leelijk te maken — dat ze hem trouwens haar leelijkheid besparen zal, en uit zijn tegenwoordigheid wel weg zal blijven (een vrouw beheerscht de situatie altijd veel beter dan de man!) en, na nog een paar schermutselingetjes volgt de verzoening, en gaan hij en zij eensgezind weer naar de werkkamer — hij met lust en ijver aan z n speculaties, zij aan haar mode-romannetje.
Welke toeschouwer zou niet durven zweren op het diepe, innige geluk van deze twee menschen? Uit zulke hechte levensbanden komen de voorspoedige gezinnen voort.
Doch waarom moet er gesproken worden van liefdel Mysterie.
Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat liefde en huwelijk samen gaan. Maar liefde is één en huwelijk is iets anders, het zijn volstrekt geen begrippen, die elkander dekken, noch behoort het een noodwendig bij het ander.
Zooals gezegd: er zijn gevallen van samentreffen van „coïncidentie", doch dat zijn zeer excelleerende gevallen, en slechts mogelijk, wanneer alle omstandigheden ten gunstigste medewerken. Ze zijn dus uit den aard zeer zeldzaam, hoe kan het ook anders? Hoe valt het te verwachten, dat elk mensch toevallig juist zijn meest geschikte partner voor het leven vond, waarin hij alle eigenschappen te adoreeren kreeg, die hij steeds als idealen had gekoesterd!
Gelukkig — dat zien wij eiken dag — is evenwel dit buitengewone toeval niet onontbeerlijk voor de harmonie van een huwelijksleven. Dat er vele huwelijken mislukkingen blijken te zijn in onze moderne dagen — ligt niet aan het niet-samenvallen van liefde en huwelijk, doch eenvoudig aan het feit, dat veel wat vroeger in de benepen good old days hypocritisch verborgen werd, thans het licht durft zien — een vergissing niet te vermijden is om zich als 'n vergissing te doen kennen. Dit ter voorlichting van hen, die met ten hemel geslagen oogen en kwezeliggevouwen handen den Heere voortdurend om vergeving bidden, dat ze in dezen zondigen tijd over den aardbodem rondwandelen!






vorige pagina | inhoud | volgende pagina