doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Anne Busken Huet-van der Tholl: Brieven aan Sophie Potgieter


Kramat, 19 April 1869

Allerliefste Sophie,

De vorige mail, geen brief van mijnheer P.[otgieter]. Dat was de eerste maal. Dit heeft ons dan ook zo verbaasd en bijna ontsticht, dat ik naar mijnheer Theben Terville ben gaan vragen, "[dat] [of] er iets met de Hollandsche brieven was gebeurd, want dat wij geen brief van mijnheer P. hadden." Hij heeft mij toen natuurlijk voor het lapje gehouden, en mij aangeboden een handjevol oude brieven in de plaats te geven.

Intusschen dat er iets niet in orde was, had ik dan toch wel regt; de brief was te laat op de post gekomen, en gister kregen wij er drie, met den uwen mede. Dàt was een prettig zondagje! Vooreerst dat uw heerlijk berigt omtrent "Capuchin". Is die uit Parijs ontboden! Dat lijkt weer net naar u. En gij hadt te Parijs uwen commissionaire goed gekozen! Iemand die in de aristocratiesche paardenfamilien [zich] volkomen op zijn gemak gevoelt. Gij begrijpt hoe er zal worden uitgezien naar dat schip "Bato". Die "Flying Dutchman" ligt hem nog altijd zoo na aan het hart dat hij er geen afstand van kan doen. Gij weet, op [zijn] [diens] togt door de wereld heeft hij zijne fijne beenen gebroken, cassian! en ik heb reeds herhaaldelijk voorgesteld hem eene eerlijke begrafenis te schenken, doch men kan er niet toe komen en steeds ligt hij als een potstuk in een hoekje onder de schaafbank verscholen. -

En dan dat lieve briefje van mijnheer P. aan Gi. Mijnheer P. plaagde laatst iemand over zekere brieven die, volgens zijne ondeugende voorstelling, met het oog op het nageslacht geschreven worden. Van zijne eigen briefjes aan Gi geloof ik zulks niet; maar wel dat het nageslacht er hem om liefhebben en bewonderen zal. Wie weet hoe men elkander later datzelfde briefje met dat brandgaatje nog benijden zal?

Dat boekje van Andriessen is juist hetgeen Huet bedoelde. - Verbeeld u dat Gideon tegenwoodig ook hard studeert in de Grondwet, en in de Regeerings Almanak die hij Huet afgebedeld heeft. Het is een zonderling kind, en daarbij weer zo echt kinderlijk en aanhalig. Hij is tegenwoordig zondags veel bij de kleinkindertjes van mevr. Terville; daarbij is een klein, alleraardigst mooi [bruinetje], Sophie genaamd, deze beweert dat zij Gi trouwen en mijne dochter worden wil. Ik mag het lijden. Hij zoent haar dat het klapt, en gister had hij ook een zoen opgelopen van een ouder meisje van 15 of 16 jaar dat er gelogeerd is. Bij zijn thuiskomst vertelde hij mij dat aanstonds er bijvoegende: "Moesje, Maar wat een dieverij,
Ik stal een zoen van haar,
Maar zij een hart van mij."
Hij heeft zijn hoofdje vol van dergelijke citaten, en brengt ze onophoudelijk te pas.

En nu van Gerrit. Dat verhaal van Gerrit heeft mij zoo geamuseerd dat ik er niet van in slaap heb kunnen komen. Te veel geamuseerd om mij er genoeg aan te kunnen ergeren. Want dat had ik toch wel het meest mogen doen. Dat fluweelen tongetje dat van onze afwezigheid gebruik maakt om in een goed blaadje te komen bij mijnheer P. Huet zegt, "het is zijn slecht geweten dat hem een caricatuur doet maken van u. Eva deed het,"zegt hij. "Doch Eva beweert, dat het de schuld is van de slang." In de eerste plaats, mededoogen met 's mans hartsgeheimen kon ik onmogelijk hebben, want ik wist er niets van. Eerst twee of drie maanden later heb ik gehoord hoe die vork in de steel stak. Op dat oogenblik waren wij slechts verstomd over het feit, dat zijn brief begon zoo maar plomp verloren met de woorden: "Na Hesje's dood wilde ik mij verzoenen met u."
Wij wisten niet dat hij Hesje ooit gezien had; nog veel minder dat hij het regt had haar zoo maar bij den naam te noemen. - Ik zou hem van het hoofd tot de voeten met een paar doordringende oogen hebben opgenomen, omdat hij mijn gemaal was aangevallen? Zelfs al had ik mij dat aangetrokken, dat het geval niet was, dan ligt het veel meer in mijne, helaas, hooghartige natuur, om zoo iets te ignoreeren, dan om mij gevoelig te betoonen tegenover iemand die zooveel lager staat als Huet.
En ik zou met een air de dédain zijn uitspraak over den naam Bodmer verbeterd hebben. Hemelsche goedheid! Ik moet u tot mijn schande bekennen dat ik den naam van dien schilder nooit heb kunnen onthouden. Ik ben er dikwijls boos over op mijzelve geweest. Nu eerst, par pur esprit d'escalier, valt mij in, dat ik slechts om Bodger, den brievenbesteller had moeten denken; dat zou zeker geholpen hebben.- De waarheid is, dat hij tegenover mij al heel spoedig in een zieldoodende preektoon vervallen is, eerst over Gideon en toen over kinderopvoeding in het algemeen en die van zijn eigen dochtertje in het bijzonder. Hij had dat kind, op instignatie van een vriend, een klap gegeven; en daarna was hij rampzalig geworden. "Verbeeld u, mevr., ik had haar geslagen.... mijn kind, geslagen!!!" Nu heb ik, helaas, een allerlastigst gezigt, ik heb daarvan al dikwijls verdriet gehad; het schijnt dat men daarop lezen kan, al wat ik denk. En zoo zal er op dat oogenblik wel in mijne ziel zijn omgegaan "Lieve hemel, wat een vervelende knul ben jij." Dat zou mij niet verwonderen. Maar als ik hem dan een oogenblik, onwillens en onbewust, koel heb aangezien, dan is het om die gehaten en verfoeijelijken preektoon geweest, waarin hij telkens weer oversloeg. Daarvoor sluit zich mijn hart, dat weet ik. Verder ben ik zeer vriendelijk geweest. Op zijn minst driemaal heb ik hem verzocht te bljven eten. Eerst heeft hij het op zijne bedenking gehouden, tot hij eindelijk eensklaps onder "het houtje" bij mij kwam, met het verzoek: "Wilt u zoo goed zijn aan de cuinsinière te zeggen, mevrouw, dat ik van haar diner niet profiteren zal." Toen heb ik welligt weer eenigszins verbaasd gekeken: misschien dacht ik eerst dat hij de kookkagchel meende. Neen, neen, mijnheer Potgieter, het slot is hem eerst op den mond gekomen, toen gijzelve en den heer van Hees gekomen zijn. Dat is de waarheid. - En ik bid u, hoe rijmt dat?

Ik zou hem hebben afgestooten; en op Zandvoort, aan het strand, komt hij zijn troost zoeken bij mij, en zegt mij: "Mevrouw ik betreur zoo diep nu ik vandaag bemerk, dat Huet er zulke verkeerde vrienden op nahoudt. Hun omgang bederft hem." 's Middags heb ik u dat dadelijk verteld, of is het u ontdacht? Huet weet het wel. Neen: ik zal eerlijk zijn en bekennen, één enkele hatelijkheid heb ik op mijn geweten jegens hem, doch die heeft hij niet overgebriefd. Als een uitvloeisel van het gesprek over Huets vrienden volgde nog dat het zoo te bejammeren viel dat Huet zijne medemenschen zoo hard kon vallen, dat hij zoo scherp was. En daarop heb ik geantwoord: "Maar, mijnheer, waarom trekt het menschdom zich zulks aan, het is toch slechts een subjectieve meening. Wij maken ons nooit ongelukkig over hetgeen anderen zeggen tegen hem. Ik verzeker u, dat ik mij op het oogenblik geen woord meer herinner van hetgeen uzelf hebt geschreven tegen hem." Het was de volkomen waarheid, en ik heb het zeer kalm en eenvoudig gezegd; doch ik weet toch wel dat ik het niet deed om hem pleizier te doen. Intusschen schijnt dit hem niet gegriefd te hebben, hiervan althans heeft hij niet gesproken.
Ik herinner mij nog dat ik er heb bijgevoegd: "Echter hoop ikzelve dat Huet zich een ander genre kiezen zal; ik voor mijzelve ben voldaan van de kritiek, evengoed als van de theologie." En dat was ik ook, misschien voor een gedeelte omdat anderen, in het gemeende, zijne manier begonnen na te doen. - Neen, neen, mijnheer Potgieter, laat u niet vangen. De verdediging van dat heer, houdt geen steek. "En een steek houdt het toch", zou Genestet zeggen. - Mijn zijne impulsieve natuur is hij bij ons, als een boom, in huis komen vallen; en even impulsief, is hij later met zijn figuur verlegen geraakt. Maar mij moet hij de schuld niet geven, dat is niet eerlijk; en dat hij uw bonnes grâces tracht te winnen, kan ik mij begrijpen, en misgun ik hem niet; er zal voor ons nog wel een weinig overblijven, doch hij moet er een andere wijs op zoeken, anders fopt hij u. En hiermede souda van Gerrit, zooals men hier zeggen zou. -

En toen wij gister den ganschen dag zoo met u bezig waren, waart gij jarig, niet waar. Met mijn heele hart wensch ik u geluk; en hoop in mijne ziel, over niet vele jaren, u weer een zoen te komen brengen op dien dag. Och, waarom kon ik gister niet bij u komen met de viooltjes van mijn geliefd "Sorghvliet"? - Ik vrees dat gij in de laatste dagen ongerust over ons zult geweest zijn naar aanleiding van telegrammen over den onrust van hier. De toon van dezen brief zal wel alle onrust verbannen. Alles is nu rustig hier, en op het oogenblik schijnt men het er voor te houden dat alles ook rustig blijven zal; toch heeft men zich een oogenblik ernstig bezorgd gemaakt en hebben er ook praatjes geloopen dat men in het laatst van Mei, naar aanleiding van de feesten, hier een algemeene opstand te verwachten had. De hemel [verhoede] het; en ik geloof het ook niet: de inlanders te Batavia leven zoozeer met de Hollanders mede dat zij bijna Europeanen geworden zijn, en met deze staan of vallen zouden. Onze jongens zijn goed. de oudste, de sipense, heeft zich ongerust gemaakt op een zekeren dag, omdat Huet ongewapend was, en is met zijn groot [javaansch] zwaard komen aanbieden. Doch alles is nu weer tot het oude teruggekeerd; en de onderzoekingen worden ijverig voortgezet.-

Adieu, mijn hand is moede. En morgen moet ik nog aan mijne moeder schrijven, die ook jarig is geweest. Van ganscher harte
Uwe Anne.

P.S. Nog een woordje over Gerrit. M.[ijnheer] P. beweert dat ik, als een echte vrouw, niet kon vergeven dat hij na de amourette met Hesje met eene andere was getrouwd - doch zoo eenvoudig heeft de zaak zich niet toegedragen. Hij heeft met Hesje gecoquetteerd, terwijl hij reeds in stilte geëngageerd was met deze vrouw, van wie hij geen afstand doen kon, omdat hij veel fortuin met haar heeft getrouwd; dat was het ergelijke van het geval. En niet alleen Hesje, maar ook Huet heeft hij aan dat huwelijk opgeofferd. Tijdens Huet voor hem preekte en [bij] hem logeerde was hij [weduwnaar van] zijn eerste lieve vrouw. Toen ons engagement publiek werd was hij geengageerd met juffrouw Laan; en de afspraak was dat Huet mij bij tante L'Ange presenteren zou, als wanneer ik bij haar, en hijzelf bij Gerrit logeren en tevens voor hem preeken zou.
Doch zie, eensklaps kon G.[errit] [Huet] niet ontvangen en hem ook de preekstoel niet afstaan. Waarom? Omdat de rijke [...] half-orthodoxe ooms van deze vrouw hunne buiten plaatsen in den omtrek hadden en hij met Huet niet voor den dag durfde komen. Hij meende een vriend voor het leven gevonden te hebben. Allemaal gekheid! Hij heeft H.[uet] van zich afgestooten, en niet andersom. En daarbij tante L'Ange, die alles door zijne oogen zag, van Huet vervreemd. Dit is de zuivere waarheid. G. heeft welligt veel vrouwelijk gevoel, doch is tevens vervuld van eene nog veel grootere mate van vrouwelijke ijdelheid en misschien van vrouwelijke ijverzucht op wie rijker zijn begaafd dan hij.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina