doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind)
uit: De Indische Mail, 1886


[522:]

I.

In een der kleine huizen, op den weg van Meester Cornelis naar Bidarah-Tjina, woonde eens een veertigtal jaren geleden, de oude mevrouw Vermeulen. Door eene lange lommerrijke tamarindelaan bereikte men het ver van den weg gelegen huisje, waarvan de helderwit gekalkte muren, groen geverfde jalouziën en balustraden langs de galerijen, een netten aangenamen indruk maakten. Trouwens, schoon menig gebrek de bewoonster aankleefde, slordigheid en luiheid zou men haar wel het allerlaatste kunnen ten laste leggen. Haar naam duidde haar Europeesche afkomst aan; haar uiterlijk logenstrafte dien echter, want haar gelaat had bijna dezelfde kleur als dat der Inlanders in hare omgeving. Hoogstwaarschijnlijk was zij van Portugeesche afkomst, naar den klank van haar meisjesnaam, Kidas, te oordeelen, maar sinds onheugelijke tijden stamde zij van geslacht tot geslacht van kleurlingen af.
Ofschoon algemeen bekend was dat mevrouw Vermeulen er warmpjes inzat, zou niemand dat uit hare werkzame, ja bijna zwoegende wijze van leven hebben opgemaakt. Zij had in al de jaren dat zij haar huis bewoonde het erf, door zijne uitgestrektheid bijna den naam van een landgoed verdiende, zeer productief gemaakt. Het voorerf was, behalve met de reeds genoemde tamarinde boomen beplant met vruchtboomen van allerlei soort. De vlakte achter het huis was afgedeeld in katjang, djagong en oebivelden, [Boonen, turksche tarwe en aardvruchten] terwijl een klapperbosch het geheel begrensde. Van de opbrengst van haar grond leefde zij, althans volgens mevrouws beweren, want mislukte er een oogst of gewas, dan klaagde zij harder dan anderen, die in hetzelfde geval verkeerden. Een oude Inlander met behulp van zijn zoon en zijn karbouw, bebouwden en beploegden het land. Die twee Inlanders waren de eenige mannelijke bedienden van de oude dame; de zoon verzorgde tevens een paardje en karretje waarmede de eigenares Zondags naar de kerk, en door de week, de vruchten, de klapperolie, sapoelidis [Bezems uit de nerven der klapperbladen] enz. naar de markt of naar de klanten werden gebracht. Die laatste taak was den ouden Inlander opgedragen. Het overige dienstpersoneel in huis en op het land bestond uit vrouwen en meisjes. De nonjna tanah [Landvrouw] liet hard werken en was een gestreng meesteres. Zelve ging zij alles na en hielp ijverig op het land. Had hare witte kabaja haar niet onderscheiden, dan zou men haar menigmaal, als zij door ijver meegesleept, aan het wieden of plukken hielp, voor een der arbeidsters hebben aangezien. Een roode hoofddoek was bij die gelegenheden, ter beschutting tegen de warmte, om haar hoofd gebonden, en haar gelaat, misschien in jonge jaren fijner besneden en blanker, was nu door den invloed der zon en van den ouderdom volkomen gelijk aan het gewone plompe breede type der oude inlandsche vrouwen. Maar zooals ik zeg, enkele afwijkingen in kleeding onderscheidden haar, terwijl nu en dan een kort bevelend woord genoeg aanduidde wie meesteres was.

[523:]

De oude werkzame Indische wijdde hare ochtenden en middagen aan den arbeid, eerst ten vier ure keerde zij van het veld terug, de middagrust versmadende die alle Europeanen zoo onontbeerlijk is. Als een bad haar verfrischt had, maakte zij haar middagtoilet. De lederen ochtendsloffen werden verwisseld met goudgeborduurde muiltjes, de kain-bogor [Een roode sarongsoort in de bovenlanden van Buitenzorg en de Preanger geweven] met een kain Solo [Gebatikte sarong uit de Vorstenlanden] van kostbaar gehalte en de gewone witte kabaai met een fijnere, met geborduurde strooken afgezet. De groote juwelen kraboes [Oorbellen] werden in de ooren gestoken, de nog altijd weelderige, maar reeds grijze haren met bloemenwater bevochtigd en glad naar achter gekamd in den condé gedraaid. Bij bezoeken en feestelijkheden, werd de condé nog bovendien met juweelen haarnaalden vastgestoken, terwijl dan ook de kabajaknoopjes, die gewoonlijk uit bloedkoralen bestonden met prachtige diamanten verwisseld werden. Was op die wijze het toilet der dame gemaakt dan wandelde zij met de nsterk geparfumeerde zakdoek en een japanschen waaier in de hand, haar territorium eens langs om te zien of alles aan kant was en verwijlde daarna totdat het donker werd aan het hek der woning, een buurpraatje houdende, of hare aandacht schenkende aan de schaarsche voorbijgangers op den weg. In huis teruggekeerd bleef zij dan in de donkere voorgalerij in een wipstoel schommelen tot etenstijd, overgegeven aan bespiegelende gedachte en berekeningen. Ten zeven ure gebruikte mevrouw het avondmaal, dat geheel uit Indische spijzen bestond en wanneer er geen gasten waren bediende zij zichzelf bij voorkeur van hare vingers in plaats van vork en lepel. Haar bediening bestond uit zeer jonge meisjes, hare zoogenaamde anak pyaras.
Het was namelijk een hartstochtelijke behoefte der oude dame geworden, jonge Inlandsche meisjes, meestal kinderen van vroegere dienstboden bij zich in huid te nemen, en hetzij in de keuken onder leiding harer voortreffelijke kokkin, of binnenshuis onder eigen schepter tot handige bedienden te vormen, die zij danzelve behield of aan andere dames verhuurde.
Het verhoogde niet weinig mevrouws ijdelheid, wanneer bij bezoeken van dames, die zij met zulke jonge bedienden geholpen had, of nog moest helpen, hare handigheid en vaardigheid in hare opleiding geroemd werd. Aangezien mevrouw Vermeulen aan die meisjes een meer beschaafde opvoeding, nette kleeren en goed voedsel gaf, en ook bovendien nog wekelijks een kleine som aan de moeder uitkeerde, die hare kinderen hadden afgestaan, had zij nooit gebtrek aan zulke leerlingen. Reeds vroeg als hare koekoeksklok zijn acht slagen hooren liet, soms met een zeer helder weder waarschuwde haar het avondschot van Batavia’s fort, werden de olielampen uitgedraaid en begaf mevrouw zich ter ruste, om met zonsopgang weer bij de hand te zijn.
Zoo gingen hare dagen voorbij, niets verstoorde hare geregelde, eentonige levenswijze, alleen de Zondag bracht eenige verandeing. Dan speelde op het erf ten gerieve der Inlandsche bedienden een gamelang en maakte mevrouw Vermeulen bezoeken, of wel ze ontving hare gasten met echt Oostersche gastvrijheid in de kleine pendoppo harere woning en gaf met gulle hand, wat land, keuken en dispens (Provisiekamer) opleverden. Op enkele feestdagen zweeg echter de muziek en bleef het huis den ganschen dag gesloten, dan was mevrouw naar hare eenige dochter gereden, die, getrouwd met den

[524:]

eigenaar van een klein rijstland, eenige palen van hare moeder verwijderd leefde.

Op een vroegen ochtend stapte de oude dame, instede van zich aan het werk te begeven, netjes gekleed, gewapend met een pajong, (Chineesche parapluie) de tamarindelaan door, het hek uit en wandelde den grooten weg op. Achter haar ging een harer anaks pyara, die een kleinen last, gewikkeld in een sneeuwwit servet, voor hare meesteres droeg. Nadat mevrouw ongeveer tien minuten gewandeld had, sloeg zij een zijpaadje in en was na een aantal kronkelingen, spoedig te midden der bamboezen en rieten huisjes eener Inlandsche kampong. Zij richtte hare schreden naar een der grootste en netste huizen en trad de kleine openstaande deur binnen, terwijl hare jonge bediende neer neerhurkte onder het afdakje voor de nederige woning. De hoogst eenvoudige inrichting van het enkele vertrek, waaruit de woning bestond, was toch beter dan die der andere kamponghuizen en niettegenstaande de meubels bijna allen van Inlandsch maaksel waren, lag toch over alles een Europeesche kleur. De leemen vloer was bedekt met kleine rieten matten, het bed in een hoek geplaatst, bestond wel is waar uit een gewone baleh-baleh (Rustbank van bamboe), maar op de rottanzitting lag een matras en de vier bamboesteilen droegen een tenda (Bedhemel), waarvan neteldoeken gordijnen afhingen, van boven afgezet met roode lambrequins. In het midden der kamer stond een kleine houten tafel waarover een roodwollen zwartgebloemd tafellaken gespreid lag. Maar wat het eerst en het meest in het oog viel was de bewoner zelf, een Europeaan met een uitgeteerd ziekelijk uiterlijk, die, gesteund door kussens in een luiaardstoel voor het eenoge raam van het vertrek zat. Een klein aardig meisje met groote zwarte oogen en een lichtbruine gelaatstint knielde nij hem neder.
“Na Lepeber, goe haat ‘t,”sprak de binnenkomenden, “itoe naai (Dat is goed), ja jij niet meer in de tampat tidor (Bed), pigi maka krarang (Weest maar stil) met die leverziekte.”
Al had be bezoekster in haar vloeiend Hollands niet de kwaal genoemd, waaraan de zieke leed, men zou het toch bij den eerste naanblik gezien hebben aan de vale, gele tint van zijn pijnlijk vertrokkne gelaat, zoo geel, dat zelfs het wit zijner oogen bijna niet meer te onderscheiden was en het blauw kleurloos deed schijnen. Hij was gewikkeld in een ouden verschoten kapotjas, waarin hij echte tevergeefs beschutting zocht tegen de koortsrillingen, ten gevolge waarvan zijn grootm, vroeger sterk lichaam beefde en zijn tanden klapperde.
De zieke, wiens niet verminkte naam Lefèbre luidde, was een Europeaan van Fransche of Belgische afkomst, die, na jaren in het Indische leger gediend te hebben, zijn pensioen had genomen en daar nu in den kampong geheel op Inlandsche wijze leefde, niet voornemens ooit weder naar zijn geboorteland terug te keeren, misschien wel omdat hij te veel hield van Indië, of wel dat antecendenen hem de terugkeer naar zijn vaderland bemoeilijkten. Hoe het zij, hij had reeds jaren in den kampong geleefd, het ontbrekende aan zijn pensuoen aanvullende met schrijf- en copïeerwerk. Toen de arme lijder zich hoorde aanspreken, trachtte hij zich op te richten, maar het vergeefsche van die poging inziende, zonk hij weer terug in de kussens.
“Laat maar Lepeber, diam sadja (Wees maar stil) vertel mij maar hoe is het nou met jou?”
”O vreeselijk, mevrouw,” bracht de zieke met moeite uit, “ik kon het niet langer in bed uithouden, toen mijn kermen en kreunen de kleine aan het huilen bracht.”

[525:]

“Kassian zij, mijn intan (Juweel), mijn anak mas (Lieveling),” zeide de goedhartige vrouw, terwijl zij het vierjarig kind op den schoot nam en liefkoosde, “maar,” zoo vervolgde zij opstaande, “ik heb obat (Medicijnen) en krachtige kaldoe (Kippenbouillon) en angor (Wijn) meegebracht; jij moet maar veel gebruiken en jij zult zien, jij nauti lekas (Straks spoedig) weer sampeh koewat (Genoeg sterk). Is de dokter er geweest?”
“Gisteravond en hij zeide… een haastige onrustige blik op het meisje deed hem eensklaps zwijgen. De oude vrouw begreep hem, kuste het kind en hare meid roepende, gaf zij deze den last buiten wat met nonnie Rika te gaan spelen.
“Nu Lepeber, skarang (Nu) jij kan spreken, wacht even ik zal eerst een djeroek manis (Sinaasappel) voor je koepassen (Schillen). Nadat de zieke de versnapering gebruikt had, zeide hij: “De dokter is er gisteravond laat geweest en hij mocht niet nalaten mij op te merken, dat mijn toestand hoogst gevaarlijk is. Indien ik soms iets te beschikken had, zeide hij, mocht ik het niet langer uitstellen” - de zieke sloeg een weemoedige blik om zich heen en zeide glimlachend, “nu dat geeft geen zogren maar ik moest den ganschen nachten denken à ma petite fille, o ma pauvre mignonne! que deviendra d’elle quand je meurs, o cette frouble me déchire le coeure, doux Jésus, que faire, que afire!”
Hij wiste zich met den mouw het angstzweet van zijn voorhoofd. Het was niet waarschijnlijk dat mevrouw Vermeulen de laatste woorden van den zieke, meegesleept door zijn gevoel in zijn moedertaal uitgesproken, verstond, maar dat zij den zieke begreep, dat getuigden de tranen in hare oude ogen.
“Allah tobat!” riep zij en wat er verder volgde kwam in goed Hollandsch hierop neder: Maak u toch geen zorgen om de kleine Rika, mijn goede man. Zoolang ik er ben, zal ik voor haar zorgen. Ziet, toen ge hier pas kwaamt wonen, en mij het hart van Kasima, mijn mooiste en beste pleegkind ontstal, zoodat zij u volgde in den kampong als huishoudster, ziet, toen was ik woedend op je, en als je toen in mijn bereik gekomen was, had ik je in mijn drift gesteenigd, geloof ik. Zonder jou was Kasima de handigste kamenier geworden, die ik ooit afleverde, ik had haar reeds beloofd aan mevrouw S. de residentsvrouw van Batavia, en dan zou zij nog wel geleefd hebben. Ik ben jaren boos gebleven, maar toen ik hoorde dat Kasima stervende was, nadat zij Rika ter wereld had gebracht, toen kreeg ik toch medelijden met mijn oud lievelingetje en ben herwaarts gekomen, ik hield het niet langer uit. Ik heb haar alles vergeven en zelfs beloofd over Rika te waken. Dacht ge dat ik, die tot heden mijn woord hield, het nu zou verbreken, nu zij mijn hulp het meest gaat noodig hebben. Neen, wees daaromtrent gerust. Stil, ik wil geen woord van dank hooren, blij rustig liggen, terwijl ik met Mina hier de boel wat in order breng.”
Elke Indische dame speelt gaarne la petite Providence en terwijl mevrouw Vermeulen het kleine kamponghuis liet schoonmaken en aanvegen, voor verschooning voor den zieke en goed eten zorgde, een kampongvrouw uitzocht die de patiënt moest verplegen en op “nonnie Rika” passen, met luide stem links en rechts bevelen gaf, gevoelde zij zich eerst in haar element en niet zonder reden vond zij, dat zij haren ochtend goed besteedde.
Nadat alles naar haar zin geregeld was, liet zij voor het laatst haar oog over de medicijnen gaan. Zorgvuldig rook en proefde zij elk fleschje, haar goed of afkeuring niet verbergende, want verstand van medicijnen heeft elke

[526:]

bejaarde Indische. Eindelijk nam zij haar pajong (Parapluie) bood de zieke de hand en kuste Rika.
“Nu, slamat tingal (Goedendag) hoor, en beterschap, jij niet meer begitie (Zoo) melancholiek, lihad sadja nanti lekas baj, tetapi djangan loepar minoem obat obat (Gij zult zien dat ge weer spoedig beter zijn, maar vergeet uwe medicijnen niet). Goedendag Lepeber, ik kom lekas kombali (Spoedig terug) hoor!”
Eer echter mevrouw gevolg kon geven aan hare belofte was de zieke reeds bezweken. Nog dien nacht stierf hij, de oude vrouw die hem had opgepast kwam het mevrouw Vermeulen ’s ochtends vroeg zeggen. Deze spoedde zich er heen, beredderde alles, bezorgde den soldaat eene begrafenis, gaf een groote sedekaka (Feest) aan de kampongbewoners en nam na afloop van dat alles met zonsondergang de kleine Rika met zich mee naar huis.
Zoo was Rika een anak pyara van mevrouw Vermeulen geworden, maar haar lot verschilde veel van dat der anderen. Zij was mevrouws oogappel, haar ledikantje stond in de kamer harer pleegmoeder en als een kleine opkomende zon werd zij door de onderhoorigen aangebeden. Haar leven geleek op dat van het neest verwende prinsesje uit den Duizend en één Nacht. Wat de klontongs (Chineesche marskramers) voor aardig speelgoed of sieraden brachten, werd voor Rika gekocht; de overige kleine meisjes in huis bedienden haar als slavinnetjes en moesten elke gril of nuk van haar meesteresse bevredigen.
Het was verwonderlijk te zien hoe slaafsch en gedwee zij allen waren, en in welken korten tijd de kleine Rika een tyrannieken aard toonde. Hoe klein en jong ze was, wist ze menig streekje te verzinnen waarmede ze haar oppassertjes kwelde. Als de oude vrouw zoo iets merkte, lachte ze er om, en was blijde te zien dat Rika reeds zoo goed begreep, oneindig meer te zijn dan de overige Inlandsche meisjes.
Overigens had Rika zich ook met geheel haar hart aan de oude vrouw gehecht, en stil en vreedzaam vloden enkele jaren voor de bewoners van het kleine witte huis voorbij. Rika was nu een meisje van acht jaar en wist niet beter of zij was de dochter des huizes. Iedereen bewees haar als zoodanig den verschuldigde eerbied, uitgezonderd mevrouws dochter, die misschien ter wille van haar eigen dochtertje, een meisje zoo oud als Rika, niet zonder naijver zag hoe het pleegkind vertroeteld werd en mooier gekleed ging dan haar Marietje.
Van hetzelfde heftige temperament als hare moeder maakte mevrouw Meyer daar de oude vrouw dikwijls een verwijt van en sprak altijs smalend van de “poetri tangsi” (Kazerneprinses), eene uitdrukking die haar moeder altijd zeer boos maakte.
Hoort eens, zeide de oude vrouw eens, toen hare dochter haar een bezoek bracht – als zij te zamen waren spraken zij altijd Maleisch en lieten zelfs de weinige Hollandsche woorden weg, die haar verstaanbaar moesten maken, in de ooren van Europeanen – “hoort eens, gij moet niet zoo over Rika spreken, want in mijn testament heb ik beschikt dat zij na mijn dood bij ulieden in huis zal komen. Meyer zal dan haar voogd worden.”
“Gij steekt er den gek mede,” zeide mevrouw Meyer minachtend, “dacht ge soms dat ik geneigd was die kazerneprinses in mijn huis te nemen, laat ze naar de kampong teruggaan, daar hoort ze en niet in een Europeesche huishouding.”


inhoud | volgende pagina