doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman
Amsterdam: Veen, 1919


[38:] ZEVENDE HOOFDSTUK.

I.

Toen Otto wakker werd, hoorde hij nog altijd de zee.
Om hem was het wijde, verre bruisen, dat nimmer eindigde; met gesloten oogen zág hij toch de lange, lage golven, die rolden over elkander heen in rhythmischen cadans. Hij zag het soepele zwalpen van het water, dat in de zon dik en aanvoelbaar leek als vloeiend metaal. En het sneeuwige schuim verijlde op de toppen, altijd verdwijnend, en altijd opnieuw verschijnend in een bewegelijk spel.
De zee betooverde hem. En hij liet zich zachtjes bedwelmen door haar ... zoo vredig, zoo zuiver gelukkig had hij zich nog nooit in zijn leven gevoeld. Een luchtige zeebries waaide hem een verkwikkende koelte toe, en op de tong proefde hij een zilten, frisschen maak, die zijn zenuwen prikkelde als een teug versterkende wijn.
Hij verbeeldde zich aan het strand te liggen, hij voelde de aangename, zachte warmte van

[39:]

het weeke zand. 0, wat rustte hij zalig hier . .. wat was het goed zoo eenzaam te zijn ...
Een poos-lang soesde hij vredig voort. Hij voelde zich één met de ruimte; een nietig verloren voorwerp in de grenzenlooze grootheid van het heelal, een waardeloos atoompje, zonder wil en zonder gedachten, waarvan niets werd gevergd ... Toen, zonder het te bedoelen of te weten sloeg hij zijn oogen op. En het eerste wat hem met verwondering sloeg, was het witte zonnezeil boven zijn hoofd. Hij lag dus niet aan het strand?
Neen. . . nu merkte hij ook, dat hij op een veldbed lag ... en daarna ontdekte hij, dat hij volstrekt niet alleen was, maar dat links en rechts van hem nog andere veldbedden stonden.
Hij had eenige oogenblikken noodig, om over deze ontgoocheling heen te komen. Hij was niet verloren in een weldadige eenzaamheid, hij lag aan boord van een schip, met anderen, die ziek waren geweest, als hij . .. of gekwetst ...
Een uitdrukking als van pijn vloog over zijn gezicht. Hij zuchtte ... want . . . de herinnering, die hem altijd achtervolgde, had hem nu ingehaald ... en dwong hem terug in de vreeselijke werkelijkheid.
Hij wist nu alles weer. Ofschoon hij weigerde dat besef diep op zijn hersens te laten inwerken. Hij voelde, daartegen nog niet bestand te zijn. En toch... het begon weer in hem te jammeren en te klagen vol angst en verlangen ... en:
- Karel! ontsnapte hem in jagende vrees.
Een in het wit gekleede gestalte kwam aan

[40:]

stonds naderbij, een vriendelijk mannen-gezicht boog zich over hem heen:
- Wenscht u iets? Kan ik u helpen?
Otto staarde hem aan, zonder in staat te zijn, om woorden te vinden. Hij durfde ook niet naar Karel vragen tenminste niet dadelijk... Hij zocht naar een onschuldigen zin, en vond:
- Waar ben ik? en hoelang ben ik hier?
- U is aan boord van de Maetsuycker; de gewonden zijn daarheen direct in sloepen overaebracht.
- Was ik dan ...
- Gewond? Ja, weet u dat niet? U hebt 'n wond aan uw arm; die was zelfs door de verwaarloozing gaan ontsteken, maar nu geneest die prachtig. Wat dat betreft, zou u wel over 'n paar dagen weer dienst kunnen doen. Maar u hebt hevige koortsen gehad, ijlende koortsen, wel 'n paar dagen lang. en die hebben u natuurlijk verzwakt. Hoe voelt u u nu?
- Uitstekend . .. Ik . . . ik weet niet, dat ik iets heb gemankeerd. Maar, wilt u, vertel me dan 's wat meer ...
- Wat wilt u weten? vroeg de ziekenoppasser vriendelijk trok een vouwstoeltje bij, en zette zich neer.
- Alles.. zei Otto vaag.
- Er is niet veel te vertellen. Ik weet tenminste niet veel. Alleen, dat er onmiddellijk na de aankomst te Ampenan, 'n begin is gemaakt met 't vervoer van de gewonden in sloepen, aan boord van de schepen.

[41:]

- Dat zal niet gemakkelijk zijn geweest? veronderstelde Otto, om tijd te winnen, daar hij "het" nog steeds voelde niet te durven vragen.
- Neen, dat kan u begrijpen. Dat ophijschen aan boord moet voor velen 'n helsche marteling zijn geweest. Ofschoon ze natuurlijk reusachtig dankbaar waren, toen ze veilig waren aangeland.
Otto sloot zijn oogen; een wee gevoel kroop op in zijn maag bij de gedachte aan Karel, die natuurlijk óók op deze wijze behandeld was moeten worden.
Maar een gloed sloeg hem naar de wangen bij den plotselingen, radeloozen angst ... of Karel misschien ... was achtergelaten ... of toch ... of toch ... nu hij niet meer voor hem had kunnen zorgen. .. Karel verloren was ...
Hij snakte een moment naar adem. De vraag, de vreeselijke vraag wrong hem de keel dicht. Hij bracht de hand aan het hoofd, waar het eensklaps klopte en brandde van een ondragelijke pijn.
- Komt de koorts weer op? vroeg de oppasser. Geef me 's even uw pols ...
- Neen, 't is niets... zei Otto, ik dacht aan al die gewonden, die ik heb gezien, 't was te ontzettend ... te ontzettend .. .
- Ze worden nu allemaal goed verpleegd, zei de oppasser troostend. En u begrijpt, de zindelijkheid en 't voedsel en de medicijnen werken dikwijls wonderen uit. Ja. 't is 'n heele satisfactie, om kerels, die je ten doode opgeschreven waande, 't weer aardig te zien bijspijkeren.

[42:]

Het in hoop opstormende bloed bonsde in Otto's aderen, het was, of zijn hart met korte, sterke slagen hem overal, overal klopte onder tegen de huid. En toch durfde hij niet ...
- Ik zal 's even 'n glas koele stroop voor u halen zei de oppasser, opstaande, maar Otto, in een wanhopig élan van moed riep hem terug.
- Neen, blijf, blijf, ik moet u wat vragen.
- Wat wou u me vragen. . . ,zeker iets omtrent 'n gekwetste?
- Ja, zei Otto gesmoord.
- 'n Vriend van u?
- Ja, mijn vriend, mijn vriend ...
- Hoe is zijn naam?
Otto weifelde even in waanzinnige vrees. Dit ééne oogenblik, waarop hij Karel's naam nog niet had genoemd en hij dus niets wist, mocht hij nog hopen. Zoo dadelijk misschien zou hem de doodende zekerheid verpletteren .. .
- Zegt u me maar even zijn naam, dan informeerik dadelijk voor u, zei de oppasser, die medelijden had met den nerveusen, gevoeligen jongen.
Otto slikte, en opende de lippen, en sloot ze weer. Toen stiet hij uit:
- 't Is luitenant Doever, Karel Doever.
Even stond de oppasser zinnend stil. En Otto hem in zielsfoltering gadeslaande, begreep het al. En zelf zeide hij, in een jammerende klacht:
- Hij is niet mee-gekomen... ze hebben hem achter-gelaten . .. ze hebben hem achtergelaten

[43:]

- Neen, neen, zei de oppasser haastig, dat moet u niet zoo gauw zeggen; de klank van Otto's stem ontroerde hem. Neen, dat ik die naam niet ken, dat wil niets zeggen. Hij hoort misschien niet bij mijn afdeeling. Blijf u nu maar rustig wachten, ik kom dadelijk terug.
Otto legde zijn hoofd in zijn gebogen arm. Geen zekerheid, geen zekerheid. .. En toch was het hem, alsof hij de zekerheid al had. Karel was dood ... hij was dood ... ondanks alle moeite, die hij voor hem had gedaan, ondanks de hartstochtelijke hoop, dat hij hem behouden kon, was alles vergeefsch geweest ...
Hij lag zoo stil; en hij voelde het, alsof hij het bij de tijding ook niet uitschreeuwen zou.
Hij zou zwijgend blijven liggen; en hij zou machteloos zijn voor elke daad, voor ieder woord omdat alles in hem verstierf ....
Met Karel ging het beste deel van zijn leven heen. Door de omstandigheden van dezen veldtocht voelde hij zich zoo innig aan hem verbonden als aan niets anders ter wereld. Het was hem in die laatste dagen aldoor geweest, alsof hij de verantwoordelijkheid droeg voor Karel's leven. En nu ... toch alles vergeefsch? Had hij dan niet genoeg zich ingespannen, niet voldoende zijn best gedaan, had hij het ergste, datgene waar het op aan kwam, het definitieve, ten slotte nog verzuimd?
O, Karel, zuchtte hij, waarom heb ik dan tenminste niet met je mee mogen gaan ... en hoewel hij niet wist, dat hij huilde, voelde hij de

[44:]

mouw van zijn kabaai nat en warm worden aan zijn oogen.
Hij was zóó in zichzelf verzonken, dat hij de terugkomst van den oppasser niet bemerkte, vóór deze hem de band op den schouder legde.
Toen schokte hij op in onstuimigen schrik; hij wilde geen zekerheid; maar vanzelf rukte zijn hoofd zich om, en op het gezicht van den oppasser zag hij een meewarigheid, die hem verlamde.
Karel is dood... bonsde het in zijn hoofd met dof·harden klop, en hij voelde zijn hoofd koud worden en leeg.
De oppasser zag het bloed weg-trekken uit het wit en strak wordend gelaat, en hij begreep opeens wat de jonge luitenant dacht.
- U gelooft ... begon hij. Neen, dat is 't niet! De luitenant Doever leeft ...
Leeft? . .. Otto begreep het niet. Beseffeloos lag hij den oppasser aan te staren, met wijd-open oogen; de bloedelooze lippen samen-geklemd tot een smalle lijn. En toen hij eindelijk begreep; was de verlichting zóó groot, dat hij wel had willen meeken: Zeg nu niets verder, laat me alleen ...
Maar de oppasser sprak voort, aarzelend en meewarig.
- Hij leeft, maar ... Hij hield een seconde op.
Maar ... ? dacht Otto. Wat kon er nu nog zijn? ... Waarom wachtte die man uren, uren, om het hem te zeggen? Eij wachtte... en wachtte toch niet ...
- Maar ... sprak de voorzichtige stem, zijn eene been is geamputeerd moeten worden.

[45:]

- O! . .. zei Otto, en hij wist niet, of hij smart gevoelde, of ondanks alles toch vreugde, - vreugde, omdàt Karel was blij ven leven. Maar zijn oogen vielen toe. Hij was zoo moe opeens, zoo doodelijk moe, na de al te hevige emotie, dat hij niet meer kon denken.
- Kom straks nog eens terug, verzocht hij, met flauwe stem, en vertel me dan alles ...
Toen zonk zijn hoofd in het kussen, en hij sliep in.
Toen hij wakker werd, en nog geen tijd had gehad, om het gehoorde voor zichzelf te realiseeren, was de oppasser weer bij hem en vertelde hem alles, wat hij over Karel was te weten gekomen.
De luitenant was aan boord gedragen, naar allen dachten, alleen om er te sterven. Geen oogenblik ontwaakte hij uit zijn bewudteloosheid.
En de wonde aan zijn been maakte een oogenblikkelijke amputatie noodzakelijk. Geen moment kon daarmee worden gewacht, want er was al koud vuur bijgekomen, en de luitenant verkeerde in het hoogste levensgevaar. De doctoren besloten dus om het been af te zetten, ofschoon zij niet anders dachten, dan dat bij onder de behandeling dood-blijven zou. Dat gebeurde niet, hoewel de amputatie een heel eind hoven de knie had plaats gehad. Integendeel, alsof er e n wonder met den luitenant was gebeurd, zoo verbeterde zijn toestand nu gaandeweg. Zijn polsslag werd sterker, zijn hart klopte regelmatiger, krachtiger; koorts kreeg hij niet, en zijn bewusteloosheid scheen over te gaan in een normalen slaap. Zijn kleur werd

[46:]

gewoon, en het was zelfs mogelijk hem dan wat te laten drinken, melk of bouillon. Het oordeel der doctoren was, dat hij, ofschoon ontzettend zwak, het er nu wel bovenop halen zou.
- Zij begrijpen nog niet, dat de luitenant 't zoo lang heeft uitgehouden. Ze denken, dat zijn aldoor bezwijmd-blijven hem heeft gered. Als hij bij kennis was geweest, dan had hij de woedende pijn nooit kunnen verdragen... en was 't einde waarschijnlijk gekomen, doordat hij dan door schreeuwen en heftige bewegingen zijn laatste levenskrachten zou hebben verbruikt. Nu lag hij daar aldoor als 'n voorwerp, als 'n blok ... en teerde zijn kracht niet in.
Otto luisterde zwijgend. Het was hem alles zoo vreemd ... Karel leefde ... hij werd beter ... dat was het alles overheerschend gevoel. En daar doorheen vleugden steken van schrijnende smart om het besef, dat die arme. .. verminkt wezen zou ...
De oppasser liet hem alleen.
En Otto dacht na. Hij dacht erover, hoe zonder hem, Karel genadeloos gestorven zou zijn. Hoe, als hij niet de ontzettendste inspanning aan zijn redding had gewijd, Karel daar liggen zou, van allen verlaten, vergaand in de barre zon. En hoe hij nu nog leefde, en verder leven zou, gezond van lichaam, maar nooit meer dezelfde ... want verminkt. . . verminkt ...
En hij trachtte te denken, zoo diep als hij kon, zoo in zichzelf verzonken, dat zijn denken een clairvoyance werd ...

[47:]

Zou Karel ooit... hem dankbaar kunnen zijn? Karel verminkt. .. Wat moest hij dan in het leven? Wat kon er van hem worden... wat had hij van de toekomst te wachten? Hij rilde van ontzetting en voelde het bloed weg-vloeien uit zijn gezicht, bij de gedachte, dat Karel zich nooit meer vrij zou kunnen bewegen, dat hij zou moeten voort-strompelen met behulp van een kruk.
O, neen, de jongen zou hem niet dankbaar zijn. Hij zou hem mogelijk gaan haten ...
Karel was droef en melancholisch van temperament, overgevoelig, nerveus. Nooit immers had hij het leven liefgehad. En nu.. . en nu ... Het zou hem snerpen door de ziel, als Karel smartelijk zou steunen:
- O, had me toch laten liggen. Dan zou ik nu niets meer weten... Wat ben ik nu? Rampzalig. .. rampzalig ...
En zijn eenige verontschuldiging zou dan zijn, dat hij dit verloop immers niet had kunnen voorzien. Want had hij alles geweten, dan, ja! duizendmaal ja! zou hij liever met eigen handen Karel 's graf hebben gedolven, dan hem aldus, hulpeloos en ellendig, in het leven te houden.
Zijn zelfzucht had hem gedreven. Zijn vriendschap kon men het noemen ... maar als hij zich diep-in onderzocht, dan was het meer terwille van zichzelf geweest dan terwille van Karel, dat hij hem had gered.
Gered. .. het woord bad zoo'n hoonenden, boozen klank, dat hij huiverde.
Hij had in verband met Karel nooit aan liefde

[48:]

gedacht. Karel noch hij waren wat men noemt "verliefd van complexie" zooals hun door hun kameraden vaak smalend en ironisch verweten was. Zij beiden schuwden de banale liefdesavontuurtjes, de goedkoope, gemakkelijke overwiningen; hun gesloten ziel, die zich zelden dorst openen voor het oppervlakkige, levensblije, had geen behoefte aan de bevrediging eener vluchtige fantasIe. Hun verbeeldingskracht was niet groot, hun temperament was koel en reflectief, zij beschouwden zich altijd al eenigszin buiten het leven stàand; en de heel gewone levensdingen, liggend onder ieders bereik, leken hun vreemd en ongrijpbaar. Neen, Karel was, zoover hij wist nooit verliefd geweest ... maar waarom zou ook voor hem niet eenmaal de liefde gekomen zijn.
Waarom zou ook hij niet gelukkig hebben kunnen worden met en door een vronw?
En ook dat was nu voor eeuwig uitgesloten.
Niet dat een vrouw van hem zou leeren houden ... maar dat Karel haar ooit zijn liefde verklaren zou.
Zijn trots zou hem dat beletten. .. En zoo zou Karel dan door zijn schuld gedoemd zijn, .. eenzaam en ellendig door het leven te gaan . . Hij kon niet over die gedachte heen. Hij liet zich achteloos erdoor pijnigen, wanhopig zoekend naar iets van licht voor zijn armen jongen. Maar alles was zóó radeloos ellendig, dat hij geen raad wist met zichzelf ... . Hij trachtte in een neurasthesische zelfkwelling zich Karel voor te stellen, hoe deze na zijn

[49:]

genezing zou zijn. Het been was afgezet boven de knie, - ver boven de knie . . . als tenminste maar het knie·gewricht gespaard had mogen blijven, dan zou, met een kunstbeen, betrekkelijk weinig van zijn gebrek bespeurbaar zijn. Maar neen, zelfs dat niet... ver boven de knie ...
En Otto borg zijn gezicht in zijn bevende handan, en snikkend van smart, bad hij, met de innigste hartstochtelijkheid: Karel, Karel, vergeef me. .. vergeef me . .. vergeef me ...

II.

In een gezelligen kring lagen en zaten de herstellende officieren in gemakkelijke lange luierstoelen op het promenade-dek. De ernstige gewonden waren naar Soerabaja en elders vervoerd, om daar ter verpleging in de hospitalen te worden opgenomen, degenen der officieren en manschappen, die in staat zouden zijn spoedig weer dienst te doen, waren aan boord der booten achter·gebleven en hunkerden naar de toestemming van den officier van gezondheid, om zich mede te kunnen begeven naar Lombok met de tuchtigingsexpeditie . Mataram werd vanuit de schepen gebombardeerd; van Java waren versche troepen ontboden; en niemand, die niet popelde van verlangen, om den dood van zóóveel kameraden te wreken.
Ook Karel was thans naar Soerabaja overgebracht. Als Otto het eerste weerzien herdacht, ging hem nog een schok van ontroering door de leden .

[50:]

Hij had het zoo lang mogelijk tegen-gehouden; bang was hij, bang, om Karel in de oogen te blikken, de oogen, die hem alles verwijten zouden, alles, wat de mond, uit goedheid, verzweeg. Hij durfde niet gaan, ook niet toen hij wel kon; maar toen hij boorde van het convooi, dat de zwaar-gekwetsten naar Soerabaja brengen zou, kon hij niet langer aarzelen.
Herhaaldelijk had Karel naar hem gevraagd.
- Ik kan niet, ik kan niet, zeg dat ik nog ziek ben, had hij dan gekreund. Maar eindelijk was een hoofdofficier bij hem gekomen, en had op vriendelijke, vaderlijke wijze met hem gepraat; "waarom hij zijn vriend niet eens opzocht", gevraagd, en toen Otto beschaamd iets stamelde, dat zijn schijnbare on hartelijkheid moest verklaren, had de overste zijn beide handen in de zijne genomen, en gezegd:
- Ik geloof, dat ik je begrijp, je maakt er je beroerd over, dat je vriend verminkt hlijven moet. Ik kom 's hier bij je praten, omdat ik van je heldhaftigheid heb gehoord. Otto schokte terug. Zijn "heldhaftigheid"! Liefst wou hij daar niets meer van hooren. Het was of hij een soort van pijnlijke schaamte ondervond bij het herdenken van zijn daad: Karel, ondanks alle, en hoe dan ook, in het leven te hebben behouden. Alsof hij zichzelven laakte om zijn verkeerde intuItie, en zich zijn zelfzucht verweet ...
- Neen, neen, ik weet er alles van. Sergeant Bergsma heeft je lof verkondigd, en trouwens van anderen heb ik 't ook gehoord. Nou lig je

[51:]

te denken en te piekeren, en je verbeeldt je, dat je misschien beter had gedaan, hem maar aan zijn lot over te laten, dan alle moeite doen om hem in 't leven te houden, nu hij z'n been moet missen. Ik kan me daar wel indenken, ik kan me zooiets wel begrijpen, maar 'n soldaat moet tegen zulke dingen kunnen ... dat zijn nou eenmaal de gevaren aan ons beroep verbonden, die risico moet je op de koop toe nemen. Daarover tobben moet je nooit. Jij hebt gedaan wat ieder braaf officier tot z'n plicht rekenen zou. Kijk 's, ik houd van flinke, zenuwgezonde jongelui in m'n corps, en jij ... jij bent wel wat overgevoelig, jij geeft je te veel toe"...
Otto kreeg een bloedroode kleur; maar hij antwoordde niet, omdat hij heel goed wist, dat de overste opzettelijk zoo sprak, om hem een spoorslag te geven zich op te wekken uit zijn ziekelijk, overspannen getob.
De overste tikte hem even op het hoofd.
- En je kàn zoo kranig zijn. Dat bewijst je gedrag in deze veldtocht, waarvan dan ook melding zal worden gemaakt. Je ben me meegevallen, waarom zou ik je 't niet ronduit vertellen? Maar nu moet je ook in de goede richting voortgaan. En kijk 's hier. 't Is zeker 'n vreeselijk ding om je heele leven verminkt te moeten blijven, daar gaat niets van af ... Maar absoluut ongelukkig behoeft zoo'n man niet te zijn. Ten eerste krijgt hij bij zijn pensioen smartegeld. En ten tweede zal ieder zich beijveren, om hem voort te helpen, om hem 'n betrekking te bezorgen.

[52:]

Ik zelf zal 'm aanbevelen bij 't binnenlandsch bestuur. Maak je daar niet ongerust over dat komt allemaal terecht. En ... ga nu maar 's mee, dan breng ik je zelf bij je vriend.
- Nu? schrikte Otto.
- Ja, zeker.
- Nu dadelijk al?
- Js, ja, ja, ja. Je vriend weet, dat je komt. Ik heb 'm zelf beloofd, je te zullen gaan halen.
De overste nam Otto amicaal bij den bovenarm beet, en leidde hem naar de plaats, waar Karel te wachten lag.
Otto wist niet, wat er met hem gebeurde. Hij liet zich brengen, willoos, machteloos, maar zijn hart klopte hem .. met een verstikkenden wrong in de keel, en zijn beenen bewogen zich werktuigelijk voort. Verward, verbijsterd voelde hij zich gaan ... en hij herkende Karel eerst, toen deze hem met een zachten glimlach de hand toe-strekte.
Nog altijd had hij in zijn geest behouden het beeld~ zooals hij Karel het laatst had gezien .. .zoo ingezonken, zoo angstwekkend mager .. .een klein driehoekig gezicht, met een smalle, spitse kin, en de mond als een dunne, bleekblauwe streep, en onder de tragisch-gesloten oogen zwart-bruine schaduwen... Nu zag hij voor zich een fijn en bleek knapen-gelaat, waarover door de emotie van bet wederzien een helderrood blosje lag. Bij de slapen teekenden zich nog de blauwe aderen af, en de lippen waren bleek en dun; maar het geheel maakte de impressie van,

[53:]

ondanks nog groote zwakte, terug-keerende gezondheid, nu de oogen geopend waren, de goede, trouwe, heldere oogen ...
De ontroering overweldigde Otto, en als de tegenwoordigheid van den overste hem niet in bedwang had gehouden, dan had hij het uitgesnikt als een kind.
- En nu maar wat kalmpjes aan, jongelui, vermaande de overste goedmoedig; elkaar niet te veel opwinden, hoor. Au revoir, heeren.
Karel's hand, die Otto nog steeds in de zijne hield, was slank als de hand van een aankomenden jongen. Maar in den druk der vingers was weer veerkracht, en de zachte warmte ervan deed Otto, die zich nog steeds met angst de marmeren koude ervan berinnerde, zóó weldadig aan, dat daardoor alleen reeds een zachte, intense vreugde hem doortrok.
In deze momenten va.n diepe, geestelijke bewogenheid dacht hij niet in de eerste plaats aan Karels verminking; later wist hij niet meer, hoe het mogelijk kon zijn geweest, dat hij dit toen niet deed. Hij voelde blijdschap, ja, dat was zijn overheerschend gevoel... blijdschap, blijdschap, omdat hij zijn lieven vriend weer levend voor zich zag, omdat hij hem de hand drukken mocht, hem in de oogen kon zien, en zijn stem weer hooren, zijn eigen, eigen stem ...
- Ben je daar eindelijk, zei Karel, met een ontroerd lachje. En Otto boog zijn hoofd wat naar voren, en luisterde naar den ouden bekenden klank, dien hij gewaand had nimmermeer te

[54:]

zullen hooren, en die de zoo eenvoudige en toch wonderbaarste van alle wonderbare woorden prak: Ben je daar... ben je daar eindelijk weer ... ?
Hij zat bij zijn vriend, en had nog altijd geen woord gesproken, maar liet zich als in een droom bekoren door den toon van diens stem. En Karel sprak van zijn verlangen naar Otto, en vroeg hem hoe het nu met hem ging.
Die argelooze belang telling van Karel bracht Otto weer eenigszins tot zichzelf. Hoe het met hem ging? En dat vroeg Karel de arme de arme ...
- M'n wond heeft niet te beteekenen, bracht hij er uit met moeite.
- Neen, maar je hebt hooge koorts gehad, en je ziet er ook slecht uit, Otto, zei Karel, aandachtig het gezicht van zijn vriend beschouwende, dat zoo vreemd verernstigd, zoo oud was geworden.
Wel had hij Otto als in zichzelf gekeerd en ónvroolijk gekend. Maar zóó diep-in somber was hij toch nooit geweest. Dit gezicht had al zijn jeugd verloren. Het had een mannelijke stugheid, een melancholische lijn, die het vroeger nooit had gehad. En Karel besefte, hóe smartelijk Otto moest hebben geleden, om zóó te kunnen veranderen ... En hij voelde, hoe het 't beste zou zijn om zelf over zijn toestand te beginnen, en Otto omtrent zichzelf ernst te stellen.
- Otto, zei hij, wat ik nu ga zeggen, is de zuivere waarheid al mag 't je zonderling klinken.

[55:]

Ik ben niet zoo ongelukkig, als je je voorstelt, dat ik moet zijn.
- Dat zeg je om mij ... zei Otto, geloovende dat Karel edelmoedigheid sprak.
- Neen, dat zeg ik niet om jou. Geloof me, en probeer me te begrijpen. Ik zal 't je uitleggen, zoo duidelijk als ik kan:
Vroeger ... ik zeg vroeger, maar 't is toch nog geen drie maanden geleden... wat schijnt dat alles lang achter je te liggen, vind je niet ... enfin, vroeger dan, áltijd, m'n heele, heele leven, heb ik me zoo onnut, zoo nietig gevoeld, zoo totaal niets waard ... 'n sukkel, 'n slappe kerel, zonder veerkracht, zonder fut. Ik hield niet van 't leven, omdat 't niet van mij hield. Zóó noemde ik 't, zóó voelde ik 't. En toen... hier op Lombok ... is alles voor me anders geworden. Ik was niet langer de outsider, die overal buiten bleef, die door iedereen wel gemist worden kon. Ze namen notitie van me, ze begonnen me bruikbaar te vinden... ik was niet meer de absolute enkeling .. , ik werd 'n element in onze kring. Nou ja, ik overschat mezelf niet, ik weet wel, dat ik niet veel beteekende, en dat bedoel ik ook niet; ik wil alleen dit zeggen: 't was alsof ik zachtjes uit m'n eenzaamheid werd getrokken, alsof ik 'n .gewoon - mensch begon te worden.
Nu ... en wat er daarna gebeurde, 't razende vechten, en al 't andere, heeft "m'n opvoeding voltooid." Zoo noemt de overste 't, en hij heeft gelijk. Ze zeggen, dat ik dapper geweest ben, dat ik mezelf

[56:]

>niet heb gespaard. Ik weet, dat ik niet laf ben geweest; ik was niet bang me te wagen; en ... van die episode zal ik altijd 't bewijs meedragen, dat ik. .. bijna... 'n held... ben geweest. Ik werd getroffen, toen ik 'n gekwetste verbond, toen ik geknield bij 'm lag, en ook dat besef doet me goed. Was ik met de anderen mee verder getrokken, dan had die kogel me tenminste niet geraakt. Maar ik ben blij, dat ik die fuselier niet aan z'n lot heb overgelaten. Ik weet niet eens, wie 't is, ik weet niet, wat er van 'm werd, maar dat komt er niets op aan. Ik geloof zelfs niet, dat hij ernstig gewond was. Maar nog eens, dat kan me niets schelen. Ik heb 't bewustzijn dat ik m'n leven voor 'n ander in de waagschaal heb gesteld. En dát is me genoeg. Wat ik je met dit alles heb willen zeggen, is dit: lichamelijk ben ik verminkt, dat is waar. En ik zou de hemel danken, als ik opeens hoorde: je hebt maar gedroomd, je hebt twee gezonde beenen. 't Is vreeselijk wat er met me is gebeurd, en ik besef heel goed, dat 't nog veel, veel erger voor me zal zijn, als ik weer zoover ben dat ik opstaan kan. Dan zal ik 't pas goed voelen, wat 't zeggen wil, verminkt te zijn, 'n ongeneeslijke kreupele, 'n hulpelooze .. . Ik maak me volstrekt geen illusies, dat 't "wel mee zal vallen." 't Moet ontzettend zijn, je alleen maar te kunnen bewegen met behulp van 'n kruk... ofschoon ik, omdat ik jong ben, me wel zalleeren redden. Ja, 't is ellendig. .. en toch, en toch ...voel ik me niet zoo ongelukkig, als men zou denken. Dat komt,

[57:]

omdat ik geestelijk, omdat ik moreel ben vooruitgegaan. M'n zelfbesef is sterker geworden. Ik ben me meer van m'n menschelijke waarde bewust geworden ... O, ik heb zooveel tijd gehad om na te denken. Ik spreek niet in 'n opwelling, maar uit vaste, innige overtuiging. Ik heb me vroeger nooit gelukkig gevoeld, dat weet je wel. Maar 't is nu net, of ik me onder m'n melancholie, m'n levensweerzin, m'n gedrukte psychische gesteldbeid heb uitgeworsteld, alsof ik nu alles ruimer kan bezien.
Terwijl Karel sprak, en Otto voelde, dat het de waarheid was, was het of een wolk hem weg-trok uit het brein. Hij durfde hem gelooven.
- Karel, zei bij, als je wist ... Ik dank je, dat je zóó hebt gesproken. Ik heb me zoo ellendig gemaakt om jou. Ik kan je niet zeggen hóe. Ik lag maar te tobben ..., te tobben, en ik had de moed niet je weer te zien, Karel.
- Dat begreep ik wel, zei Karel, met een zachten glimlach. Dat is net iets voor jou, om je te verwijten, dat je mij hebt gered. O, ik ken je.
-~ Ja, zei Otto. Ik verweet me, dat ik je had gered, omdat ik begreep, dat 't zelfzucht was geweest ...
- Jij, goeierd, zei Karel. Die zelfzucht heeft je je leven voor mij doen wagen.. . Want als je me niet verder had kunnen mee-krijgen, dan was je bij mij gebleven, nietwaar?
- Ja, riep Otto met vuur. Dat zou ik!

[58:]

- Nu, waar blijf je dan met je zelfzucht?
Hij greep Otto's hand, en zei eenvoudig:
- Ik dank je voor alles. Ik kan 't je nooit vergelden.
Otto antwoordde niet. Hij drukte even zijn voorhoofd tegen hun in elkaar gelegde handen, en voelde zijn oogen vochtig worden van milde weldadige tranen. - En nu was Karel naar Soerabaja over-gebracht, om daar te genezen.
De tijding van den overval op Lombok had op Java, evenals overal elders, de grootste ontsteltenis en verontwaardiging en het diepste meevoelen gewekt. De gewonde militairen werden met alle sympathie ontvangen, en verscheidene familie stelden hun huizen beschikbaar als rust- en herstellingsoord. En zoo had Karel het geluk gehad te zijn opgenomen in het gezin van een controleur, waar hij de liefderijkste verpleging genoot. Over hem was Otto voorloopig gerust.
En dit gelukkig besef had zijn eigen herstel sterk in de hand gewerkt. Het was hem, alsof hij na een zware vermoeienis. een looden uitputting, begon uit te rusten. En vooral zijn geest ondervond de begenadiging, niet langer gekweld te zijn door beangstigende visioenen en folterende wroeging. Hij begon weer normaal te slapen; hij at gewoon; en hij voelde zich bijna van uur tot uur sterker worden.

De officieren zaten en lagen in een gezelligen kring op het promenade-dek, en deden elkander verhalen.

[59:]

Sommige waren er, wie de herinngringen aan de eerste uren der verschrikking niet was bijgebleven; die vroegen: hoe is 't met die en die afgeloopen, terwijl hun kameraad in hun arm was gestorven. Anderen daarentegen waren de vreeselijkste beelden als met een scherpe etsnaald in den geest gegrift, zij werden gehanteerd door deze tooneelen van bloed en vuur; enkelen wisten een gedetailleerde beschrilving te geven van het gebeurde; anderen zagen het voorgevallene als een reeks episodische feiten zonder onderlingen samenhang; zij kenden de details, maar hadden geen overzicht van het groote geheel. Voor allen was het achter hen liggende de groote, de grootste gebeurtenis van hun leven.
Een der officieren, die behoord had tot het te Mataram gelegen bivak, vertelde, dat zij daar in den nacht schoten gehoord hadden, kanongebulder, krijgsgeschreeuw en wilde muziek, en dat zij daardoor begrepen, dat Tjakrah Negarah werd aangevallen. Onmiddellijk werd het alarmsignaal gegeven ... maar ofschoon men scherp op zijn hoede was, bleef het te Mataram zelf verder rustig.
Maar den volgenden dag was het begonnen.
De overmacht der Baliërs was verpletterend, en al mochten ze tegenover het geschut zoo nu en dan eens afdeinzen, zij waren door hun grooter getal-sterkte, hun uitstekend bewapend zijn, en hun overvloed van voedsel en water, in een zóóveel betere conditie, dat de majoor begreep het onmogelijk daartegen te kunnen volhouden.
De gewonden hadden nauwelijk eenige dekking

[60:]

in het open kampement; in allerijl werd een soort van borstwering gemaakt met kisten, waarvan er velen gevuld waren met een gedeelte van de oorlogsschatting, dat later moest worden prijs-gegeven, met geschut, munitie, vivres en de geheele ambulance ...
De majoor dacht erover een loopgraaf te laten maken, maar begreep dat het alles verloren moeite zou zijn. Beter was het zich terug te trekken op den zich in de nabijheid bevindenden hindoe-tempel, - waar later de troepen uit Tjakrah Negarah zich bij hen voegden. - Om den uittocht mogelijk te maken, werd door een twintigtal vrijwilligers een uitval gedaan, met zoo veel woeste onverschrokkenheid, dat waarlijk de aanvallers een oogenblik terug-deinsden.
Maar. .. hoevelen waren er niet gesneuveld, of voor hun leven ongelukkig geschoten... De paarden van het eenige stuk geschut, dat meegevoerd worden kon, waren gedood; het moest door kanonniers worden getrokken; van het andere waren de paarden, gewond, in dolheid op hol geslagen, en deden het verloren gaan in 's vijands handen ...
De colonne, die te Soekarara gelegerd was, kreeg het bevel om ten spoedigste op Mataram terug te trekken. Men hoorde toen in de verte kanon-gebulder, en vernam dan ook van bevriende Sassaks, dat er te Tjakrah Negarah hevig gevochten werd.
De colonne werd eveneens van achter verraderlijke muren beschoten; lansen en steenen werden

[61:]

naar de soldaten geworpen; vele verliezen waren te betreuren, maar een compagnie dapperen dreef den vijand tijdelijk op de vlucht. Er werd verder opgerukt naar Tjakrah Negarah, om de daar aangevallenen zoo veel mogelijk hulp te verleenen, maar uit de doodelijke stilte, die er heerschte, begreep men al spoedig, dat het vechten daar was gestaakt. Begeerig om te weten, wat er van de onzen geworden was, trok men voort, maar nauwelijks binnen de poort, opende de vgand een moordend vuur, op de nagenoeg weerlooze troepen. Vele gewonden moesten worden verbonden; de overste werd buiten gevecht gesteld;
en met groote moeite was het mogeljk de gekwetsten te verbinden en mee te voeren. Toen het bleek, dat Tjakrah door de troepen der compagnie verlaten was, moest de terugtocht naar Mataram worden aanvaard, en men volgde den bloedigen, met lijken bezaaiden weg tot den tempel, waaruit de signalen eindelijk werden beantwoord.
Overal, van alle kanten, hoorde men dezelfde verhalen van jammer en ellende, maar ook van geestkracht en den meest onverschrokken moed.
Een deel van een colonne was van de voorhoede afgesneden, een jong luitenant, van vierentwintig manschappen vergezeld, nam op zich het waagstuk te volvoeren, te Ampenan het bericht te brengen, en om versterking te vragen.
Iedereen, die dezen tocht medemaakte, scheen het later een wonder dien te hebben volbracht.
Een geducht vuur ontving het kleine wakkere

[62:]

troepje van alle kanten, maar het gelukte hun den vijand te verjagen; en moedig werd voort·gemarcheerd, totdat op een open sawah het schieten zóó hevig werd, dat er gewonden vielen en zelfs een doode, en dat ook de luitenant in den arm werd gekwetst. Noodig was het, zich zoo goed mogelijk achter dijkjes te verschansen, en het komen van den nacht af te wachten.
Maar het donker verhinderde den vijand niet voort te gaan met zijn geweldig vuur. Onder de grootste omzichtigheid werd voort geslopen, door natte sa wah's gewaad, voorbij kampongs gekropen, alle gerucht vermijdende; een rivier over-gestoken, en steeds werden de al meer uitgeputte manschappen aangevuurd door het heldhaftig voorbeeld van hun luitenant. De weg werd steeds moeilijker te volgen; in volslagen duisternis moest men over hooge dijken klimmen, de toestand van uitputting verergerde dermate, dat rust nemen gebiedend noodzakelijk was.
De kleine troep legerde zich op den grond; en sliep terwijl een paar wachter de overigen beschermden, overmand van afmatting in. Over de donkere vlakte bewogen zich de glanzende rood-gele vlekken van lantaarns, en flambouwen, waarmee de vijand het terrein aflichtte, om de soldaten, die daar ergens moesten zijn, te zoeken. Spookachtig deden die bewegende lichten in den alom donkeren nacht ... en gaven het gevoel, alsof men droomde een onheilspellenden droom ...
Na een paar uur rust moest de tocht worden

[63:]

>hervat. Met ongelooflijke wilsinspanning, in een doorzettend trotseeren van het overal dreigend gevaar, leidde de jonge luitenant zijn ondergeschikten voort ... totdat eindelijk Ampenan werd bereikt. De luitenant legerde zijn troep, die niet verder kon, in de nabijheid, en begaf zichzelf met een sergeant op onderzoek uit; met de grootste behoedzaamheid slopen zij voort, niet wetende of het bivak ook soms door den vijand was bezet. Maar toen de luitenant zeker was, dat de stelling nog in handen was der compagnie, snelde hij vooruit, doch een der schildwachten, nog geheel bevangen door de paniek-stemming, waarin allen in die dagen verkeerden, loste een schot, waardoor de sergeant doodelijk werd getroffen.
Een zich bij het troepje bevindende hoornblazer ijlde toe, en gaf aanstonds het sein: Houdt op, houdt op, houdt op met dat vuren, houdt op! .. . waarna de schoten verminderden, en men het bivak kon binnen-trekken. Onvergetelijk was de herinnering aan dezen gevaarvollen tocht, waarbij een vijfentwintig tal moedige mannen hun leven beschikbaar hadden gesteld, om dat van hun kameraden zoo mogelijk te redden. Een wonder mocht het heeten, dat zij ontkomen waren; en ware het niet geweest, dat de diepe duisternis hen aan het oog hunner vervolgers onttrok, en dat de flambouwen der Baliërs geschikte mikpunten waren voor de geweren der kleine troep, en dat de brooddronken kampongbewoners hun aanvankelijke overwinning vierden in luidruchtig feestgelag, zoodat de manschappen

[64:]

steelsgewijze hun verblijfplaatsen voorbij konden sluipen, dan zou er wel niet één van het dappere troepje ontkomen zijn.
En toch, de onvergelijkelijke zelfopoffering was vergeefsch geweest. De opperbevelhebber moest weigeren hulp uit te zenden, om de ingesloten colonne ontzet te laten verleenen, ofschoon hij, ondanks zijn ijzeren zelfbedwang, zijn ontroering nu nauwelijks kon bedwingen. Hij beschikte over te weinig manschappen, en kon er geen enkele noodeloos wagen.
Het lijden der achtergeblevenen, die met vele gewonden, aan alles gebrek hadden was onbeschrijflijk.
Er was geen water, geen voedsel, alle verbandmiddelen ontbraken ten slotte, zoodat men door den nood gedwongen, een soort van pluksel maakte van gedroogde en uitgerafelde bamboe-vezels. Telkens hadden eenige manschappen den moed buiten den tempel te trachten zich van iets meester te maken, en zij bemachtigden blikken beschuit en gehakt, patronen, een rol katoen... maar de uren gingen voorbij en de hoop op ontzet moest vrijwel worden opgegeven.
De officieren wilden de gekwetsten niet achterlaten, om met de overgeblevenen een goed heenkomen te zoeken; maar de toestand werd voortdurend hachelijker. Aan alle kanten door den vijand ingesloten, en voortdurend nauwer bestookt zelfs met brandbommen en groote steenen; terwijl de eenvoudigste wonden verergerden doordat er geen anti-septische middelen voorhanden waren, en honger en dorst de uitgeputte man-

[65:]

schappen kwelden, was het niet te verwachten, dat er nog een weg ter uitkomst was.
Een parlementair van den vijand beloofde vrijen aftocht tegen overgave van wapenen. En nog had men den heroïschen moed dit voorstel te weigeren. .. Maar het duurde niet lang, of de onderhandelingen moesten worden hervat, en de bevelhebber van den troep moest toestemmend ingaan op 's vijands eisch.
De ondervindingen van degenen, die eenige dagen in gevangenschap bij de Baliërs moesten doorbrengen, terwijl er onderhandeld werd over het schrijven, dat de colonne aan den opperbevelhebber namens den vorst moest overbrengen, vormden merkwaardige verhalen. Algemeen werd gevreesd, dat gevangenschap bij inlanders vreeselijke ontberingen en mishandelingen beteekende.
Maar deze angst had geen grond van bestaan.
Met onderscheiding zelfs werden de gevangenen, voor wie het een hard gelag was geweest, hun wapenen te moeten inleveren, bejegend. Een der lustverblijven van den vorst was te hunnen behoeve ingericht; voedsel en drinkwater werden in overvloed geleverd, en na zooveel dagen aan alles gebrek te hebben gehad, zich zelfs niet eens te hebben kunnen wasschen, laat staan de gewonden behoorlijk verzorgen, was het een weldaad zich te kunnen verzadigen, zich frisch te kunnen baden, en het den gekwetsten aan niets te laten ontbreken.
De oude vorst, die zich in den aanvang der expeditie zoo kindsch had voorgedaan, leidde

[66:]

alle gesprekken, en bleek een schrandere, fijne persoonlijkheid.
Hij betreurde het ten hoogste: dat er door een "misverstand " oorlog tusschen de Compagnie en hem was uitgebroken. Maar de schuld lag bij de Hollanders,diewaren begonnen met schieten ...
Het was zaak voor den vorst, om eenige redelijkheid te betrachten, nu het hem niet was gelukt, de geheele weermacht te vernietigen. En na dagen-lang te hebben gepraat en nog eens gepraat, en brieven te hebben opgesteld voor den generaal, werd eindelijk aan den kleinen troep vergunning verleend, om naar Ampenan terug te trekken. Het bombardement van Mataram was toen reeds begonnen, en dit intimideerde den vorst, zoodat het zaak voor hem was, de Compagnie verzachtender te stemmen, door het feit, dat hij zoo welwillend was geweest, deze colonne ongehinderd te laten vertrekken.
De civiele behandeling der gevangenen wekte de algemeene verwondering en ook het feit, dat de gewonden, die niet dadelijk bij de capitulatie hadden kunnen worden meegenomen, niet waren afgemaakt. Het was overigens wel een vreeselijk oogenblik geweest, vooral voor de officieren, toen zij hun sabel, hun revolver, zelfs hun veldkijker moesten overgeven ...
- Ik, zei een officier, en liet een ring zien, ik neem op elke expeditie deze ring mee. Hij is hol en gevuld met cyankali. Wanneer ik in handen van de vijand viel, zou ik, in plaats van de kans te loopen langzaam doodgemarteld te worden, dat dadelijk innemen.

[67:]

- Weet je niet meer van van der Linde, die door de Atjehers is getjingtjangd? [Alle geledingen stuk-geslagen.]
- Ja, dokter Metzger heeft hem nog zoowat, zoowat opgeknapt ...
Otto lag te luisteren naar de gesprekken zonder veel behoefte te voelen er zich in te mengen.
- Is 't onbegrijpelijke raadsel al opgelost, waarom de Baliërs opeens zoo te keer zijn gegaan, nadat we toch al weken op Lombok waren?
- De eenige verklaring zal wel deze zijn: dat ze op geweren en munitie wachtten, en dat die nog niet waren aangekomen, of dat ze de troepen zich eerst over 't heele eiland hebben willen laten verdeelen, om ze dan gemakkelijker te kunnen verslaan.
- O, daarom hielden ze zich zoo soumis en rekten de onderhandelingen zoo lang mogelijk, en gaven toen ten slotte maar alles toe, om 't gouvernement "koest" te houden .. .
- Ja, ik hoor, dat hun geweren, puike Winchester-karabijnen, uitstekend in orde waren.
- Wat zullen ze gelachen hebben die duivels, toen de oorlogsschatting weer in hun handen viel.
- Maar wacht maar, ze zijn er nog niet.
- Ze zullen nog wel eens van een kouwe kermis terug-komen.
- We verlangen er allemaal naar ze "van katoen" te geven.
- Ja, over 'n paar dagen, jongens gaan we ter victorie ...

[68:]

- Partant pour la Syrie ...
Daar de spreker hield op. Het deuntje, dat hem onwillekeurig op de lippen was gekomen, herinnerde hem opeen zoo sterk aan Emmerinck, den jovialen, vroolijken kameraad, die daarginds was gebleven, een prooi voor roofvogels en honden ... Hij huiverde even met een beweging van pijn. Emmerinck... kapitein Poot ... Pras Vermeer . . . zij allen hadden hun bloed gegeven, en het was tevergeefsch geweest.
- Och, weet je wel, zei een ander, dat Emmerinck dat zoo kon zingen. En dan dat andere liedje, hoe was 't ook weer: J'ai longtemps parcouru Ie monde, et l'on ma vu de toute part ... 't Was 'n verdomd goeie kerel.
- 't Was'n verdomd goeie kerel. .. En als hij dat paard van hem niet wa gaan opzoeken nietwaar Berghem, dan zou hij misschien nu nog leven.
Er ging een schok door Otto heen. Emmerinck en zijn paard ... Waar wil je heen, 't is daar te gevaarlijk! had hij nog geroepen, en toen:
Ik zal je helpen! Dat wa shet begin geweest van ...
_ En kapitein Poot. Heb je ooit zoo'n door en door goedhartige, blijmoedige ziel gezien. 't spijt me zoo van hem.
- Ik zal z'n vrouw gaan opzoeken. Haar gaan vertellen, hoe populair hij was, hoe veel we allemaal van 'm hielden. 't Geeft niet veel, dat is zoo raar, 't zal haar toch wel goed doen.
- 't Kan me toch zoo aan m'n hart gaan

[69:]

dat ik niet even 'n kiekje van 'm genomen heb, toen hij 't vroeg, zei een officier. Ik zei toen: morgen. Jawel! morgen' morgen! Eerst Emmerinck... toen kapitein Poot ...
Otto verzonk al dieper in gepeinzen. Dat alles was het voor- en naspel geweest van ... van ...
- En die arme Pras. Wat 'n leuke bengel was dat. Hij dood ... en Karel Doever voor zijn leven verminkt ...
Eerst was dat eene gebeurd, dat heel erge, dat angstaanjagend vreeselijke. En toen, daarna ... dat met Karel ...
Een gedachte scheen zich aan Otto te willen opdringen, die hij zich maar niet helder bewust worden kon. De gesprekken stoorden hem; ofschoon hij niet langer luisterde, drong toch de klank der woorden tot hem door, en leidde hem af van zijn eigen mijmerij.
- En hoe staat 't nu, van Malsen, met je roman?
Van Malsen, genezende van een schot, dat hem langs den schouder was geschampt, antwoordde met nadruk en ernst.
- Mijn roman? Die zal ik niet schrijven, kerel. Wat ik heb gezien ... wat wij allemaal hebben ondervonden, is zóó onbeschrijfelijk vreeselijk geweest, dat zelfs 't grootste talent niet in staat is, dat naar waarheid weer te geven. 't Zou altijd maar benadering blijven. 'n Fade afspiegeling van de gruwelijke werkelijkheid. Neen, wat voor verbeelding ik van mezelf mag hebben gehad, vóór ik naar Lombok ging, na 't verraad heb ik me klein gevoeld, ik kan je niet zeggen

[70:]

hoe klein. 'n Leeraar van me, die ik als jongen wel 's wat van m'n geschrijf liet lezen, en die 't nog erg onrijp vond, zei tegen me: first live than write. En nu voel ik me, alsof ik werkelijk heb geleefd. Maar nu ook ben ik niet in staat, dat te beschrijven. Misschien ... later ... veel later ... als 'k bijvoorbeeld 'n karakter kies, om daar 'n psychologische analyse van te geven, en dan 't gebeurde gebruik als entourage, als achtergrond, als decor, maar méér zal het toch nooit kuunen worden.
Otto was in zichzelf verzonken. Nogmaals, als reeds zoo vele keeren, was het voorgevallene in het begin van dien eersten nacht in een vlottend visioen hem voorbij gevlaagd. En weer, als reeds zoovele keeren, vroeg bij zich af, - is dit de waarheid geweest, of was het een spel van mijn verhitte fantasie?
Telkens, hoewel zwakker dan in den aanvang, toen de herdenking werkelijk dreigde hem krankzinnig te maken, kwam de herinnering hem nog kwellen. Alles en allen hadden mee-geholpen, om hem tot rust te stemmen. En toch was het nog niet geheel vrede in hem.
Was hij nu werkelijk iemand, die een moord had gedaan?
Hoe vreemd dan, dat hij zich daardoor niet dag en nacht gefolterd voelde van diep berouw. Het was alles zoo wazig en ver, als had een ander dan hij het beleefd, die hem deze geschiedenis eens had verteld in vertrouwen ...
En het meisje ...

[71:]

Het meisje? was er dan een meisje geweest? .. Een meisje, waaraan hij zich "gelukkig gekeken" had? Ach ... waren er werkelijk dagen geweest, waarop hij . .. niet ongelukkig was? Wat was zij mooi... nooit had hij iets zóó volkomen harmonisch gezien ... een levend, menschelijk beeld, dat niets anders in hem wekte dan een abstract gevoel van bewondering, van aesthetisch welbehagen.
Of was het liefde geweest?
Zijn geheele leven scheen in een zoo geheel andere sfeer te liggen dan de gewoon-normale, dat het volstrekt niet onmogelijk was, als ook zijn liefde iets heel anders was, dan de liefde van anderen. Het geheele proces van verliefdheid en begeeren, van hartstocht en verlangen, had zich dan in zijn geest voltrokken. En het eenige bewuste gevoel, dat hij ervan had, was geweest: zijn geluk als hij haar zag... en zijn onstuimige wensch om met haar samen te sterven. Was zij dood? .. Of was dat óók een droom ... en was zij het niet eens geweest, die hij had gevonden en in zijn armen gehouden in teederste innigheid? . .. Hoe zou hij dat weten... Zijn huisjongen, Djan, was aan zijn long-wond bezweken; en toen hij nog de gelegenheid had, om hem daarover iets te vragen, had hij dit met koppig opzet verzuimd, bang voor wat het antwoord zou zijn... als een lafaard reculant devant les preuves.
Hij vréésde de zekerheid.
Want liever, veel liever twijfelde hij, dan dat

[72:]

hij wist... die geheele episode is de waarheid geweest.
Nooit had hij liefgehad. En nooit in de toekomst zou hij liefhebben. De werkelijke liefde, de warme, hartstochtelijke, de waardevolle, weldadige liefde, zou aan zijn leven voorbij-gaan, als bestond zij ter wereld niet. Ook zijn liefde... of was het niet eens zelfs liefde geweest? .. was zwevend en vreemd ... onwezenlijk vreemd .
Liefde en dood... dood en liefde... hoe zonderling waren zij in zijn lot vermengd. Op hetzelfde oogenblik, dat hij de liefde vond had hij ook de doodsdaad bedreven.
Of ... mogelijk toch niet? .. Was hij onschuldig . .. of... indien hij niet onschuldig was, konden er dan toch geen omstandigheden vóor hem pleiten?. . Hij werd toch aangevallen ... en zijn handelen was niets dan een verweer, een gerechtvaardigd verweer.
Maar neen. Dit alles was ontwijken, zich verschuilen achter drogredenen. Hij moest leeren de zaak klaar in te zien ... en de eenige mogelijkheid daartoe was, als hij schuld bekende tegenover zijn geweten.
Durfde hij dat? Bezat hij daartoe den moed?
Wat zou er gebeuren, als hij de zekerheid ervan aanvaardde, de daad te hebben gedaan? Goed, hij wilde dat dan gelooven. Hij had een moord gepleegd. Maar... moest dat besef nu op hem blijven rusten in lood en zwaarte, moest het zijn heele toekomst verdonkeren, moest hij daardoor worden neergebogen, om zich nimmer

[73:]

in de maatschappij omhoog te kunnen richten als een schuldeloos man?
Doch wat was dat voor een gedachte, die nu uit zijn diepste onbewustheid omhoog kwam, en hoop- en rust-gevend zijn ziel doortrok? Was het .. .
Een warme gloed begon hem te stroomen onder tegen de huid. Hij haalde diep adem, als iemand, die na een lange benauwenis eindelijk zijn borst weer ruim en vrij worden voelt . .. Het was het voor altijd uitsluitsel gsvende, het beslissende, alles vereffenende, verlossende besef:
Dat. .. al had hij een mensch gedood, hij toch ook een mensch had het leven gered. En, dat die lieve, die nobele jongen tot hem had gezegd:
- Ik dank je voor alles. Ik kan 't je nooit vergelden.
Nu was hij gerust. Nu mocht hij voor altijd gerust zijn. Hij had een leven genomen ... maar een leven aan de wereld terug-gegeven. Het lot had in zijn bestaan het slechte met het goede gecompenseerd:
Leven voor leven . . .






| vorige pagina | inhoud | volgende pagina