doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman
Amsterdam: Veen, 1919


[88:]

VIERDE HOOFDSTUK.

I.

- Tout est pour Ie mieux dans Ie meilleur des mondes ...
Die uitspraak van luitenant van Malsen werd door de geheele expeditie gedeeld. Wat men ook van deze onderneming mocht hebben gedacht, toch zeker niet, dat men zonder slag of stoot meester van het terrein zou geworden zijn. Dat men, alleen door wat met den vorst en den kroonprins te onderhandelen, gedaan zou hebben gekregen, dat alle voorwaarden van het ultimatum waren vervuld, en dat de vijand zelfs, zonder tegenstreven, reeds het grootste deel van de oorlogsschatting had betaald. Dat de colonne zich comfortabel in drie bivaks op het eiland zou hebben gelegerd, te Tjakrab Negarah, Mataram en Batoe Klian, en dat men alleen nog maar de loopende geschillen tusschen de Balineezen en de Sassaks behoefde bij te leggen, om zegevierend van Lombok te kunnen vertrekken.
Goesti Djilantik was altijd de tusschenpersoon

[89:]

geweest, en had aan het gouvernement onschatbare diensten bewezen. Hij moest steeds voor tolk spelen, en of de kroonprins onder zijn invloed stond, of dat die zoo bang was voor de Compagnie, zeker was het, dat men alles van hem gedaan krijgen kon. De oude vorst was suf en doof, en alle onderhandelingen moesten met zijn zoon worden gevoerd.
- Maar 't was prachtig! vertelde van Malsen opgetogen, die er gelukkig bij had mogen wezen, toen de opperbevelhebber het bezoek aan den vorst had gebracht, - nu had hij toch een onderwerp om eens een schets over te schrijven tenminste, - 't was prachtig, dat verwelkte, uitgedoofde gezicht te zien. Daar zat hij in zijn stoel, met de handen uitgespreid op de knieën, zooals inlanders dat altijd doen, en naast hem op den grond hurkte een klein jongetje met de groote, platte vierkante gouden sirih- doos. Hij gaf geen teeken van eerbied, hij zat maar starend en stil voor zich uit te zien, alsof hij niets hoorde, niets begreep van wat er om hem heen voorviel.
- Ik heb zelfs wel even gedacht: is die houding expres, is die man wel werkelijk kindsch?
- Dat is scherpzinnig van je, van Malsen, zei kapitein Poot. Want om je de waarheid te zeggen, geloof ik heelemaal niet, dat die oue versuft is. Doof is hij wel, maar overigens, naar de verhalen te oordeelen, die er over hem gaan, weet hij zijn weetje drommels goed. De zaak is natuurlijk, dat hij donders 't land heeft, om met die vreemde indringers te parlefinken, en hun,

[90:]

godvergeef me, nog eer te bewijzen! Die beroerde besogne laat hij daarom maar liever over aan zijn zoon.
- Die Anak Agoeng K'toet schijnt me anders ook geen licht, zei van Malsen. 't Lijkt wel, of hij zich door Goesti Djilantik (apropos, Goesti is er geen naam, maar 'n titel, namelijk: prins) alles wijs laat maken, want je ziet 'm gewoon beven en 't zweet breekt hem uit. Wie weet, wat Djilantik hem vertelt, wie weet, wat voor verschrikkingen hij hem van ons op de mouw speldt. 't Is tóch zoo'n slimme duivel.
Van Malsen was ook bij het bezoek aan den kroonprins geweest, waarbij de officieren onthaald waren op allerlei lekkernijen in een gouden servies. Toen had je die K'toet moeten zien, toen op bevel van den majoor de soldaten eenige handgrepen uitvoerden. Hij was in bange extase: En je làs hem in z'n schichtige oogen: Daar kunnen wij immers nooit tegen op!
Allen lachten uitbundig om dezen angst voor een schijn-vuurwerk; maar hoe het zij, het heele zaakje hier was toch maar fortuinlijk afgeloopen.
Op Batavia waren ze dan ook verduiveld tevreden, en de naar 't "moederland" gezonden telegrammen veroorzaakten daar de grootste blijdscbap en een opgewonden enthousiasme.
En zoo waren al zijn voorgevoelens dus maar waanbeelden geweest? dacht Otto in verwondering. Maar, och, verbazen moest hem dit niet.
Hij was nu eenmaal een "pessimist", die, krachtens zijn temperament, alles van de slechtste zijde

[91:]

bezag. En... het vreemde was, dat hij zich ondanks de momenteele gunstige omstandigheden moest opdringen, dat er niets meer was te vreezen.
Zijn verstand deed hem instemmen met de luchtige opvattingen der anderen, maar zijn dieper gevoel bleef waakzaam, en waarschuwde tegen een al te spoedige onvoorzichtige gerustheid.
En nooit verliet hem deze tweeledige gewaarwording van oppervlakkige rust en diep-innerlijken angst. Het was hetzelfde gevoel, als hij zich herinnerde te hebben gehad, toen hij voor de eerste maal op het ijs werd gebracht. Hij wist, dat alles veilig was op de bevroren beek van Ter Aar, hij wist, dat zijn ouders de kinderen daarop niet zouden vertrouwen, ware dit het geval niet geweest; stevig werd hij bij den arm vastgehouden door den tuinbaas, die wel zorgen zou, dat er niets gebeurde, die hem er dadelijk wel weer uit zou halen, als hij er inviel; Mama zat toe te kijken uit de ramen van de gobelinzaal en op het ijs reden en gleden ook de andere kinderen mee, en toch. .. en toch .. , Nóg kon hij zich duidelijk herinneren, dat holle gevoel in zijn borst, - alsof de doffe, krampachtige klopvan zijn hart in een leege ruimte verklonk ... het suizen in zijn ooren ... het in vrees open-staan van zijn mond met stugge, droge lippen ... zijn gebalde handen, waarin de duimen sterk verknepen waren. .. O, hij was bang, hij was bang. .. hij durfde nauwelijks een voet verzetten op dat gladde, donkere, wit-bekraste, galmende vlak ... de adem stokte hem in de keel, zijn oogen waren

[92:]

wijd-gesperd. " En toch was hij niet bang om te vallen, toch was hij geen lafaard, toch hadden zijn oogleden slechts even, en niet van trànen getrild, toen hij werkelijk een heftigen smak had gedaan, en op zijn knie het roode bloed door zijn zwarte kous heen·sijpelen kwam. Neen ... zijn angst was meer een psychische dan een physieke geweest, een gevoel van onwezenlijkheid, onzekerheid, erger dan lichamelijke vrees.
Maar niemand begreep hem toen. Zijn onders dachten er hem een pleizier mee te doen, om hem schaatsenrijden te laten leeren. Zijn oudere zusters zagen hem aan met een kleineerenden lach, en verweten hem "dat hij 't niet eens prettig scheen te vinden"; de tuinbaas beleedigde hem met geruststellende woorden: ik hou je wel vast, Jongeheer, - la je maar gaan, flink, je mot niet zoo bang wezen, dan leer je 't niet ... zijn jonger broertje Reinout zwierde hem branieachtig voorbij, met gloeiende wangen, de matrozen-muts achter op 't hoofd... iedereen hield hem voor laf, - en hij wàs het toch niet.
En nu... was het weer precies hetzelfde geval. Ook nu wist hij, dat er geen sprake was van gevaar en toch was het hem, als ging hij met wankeIige schreden over een vlakte van ijs met een donkeren afgrond daaronder.
Hij trachtte zijn heimelijke sensatie voor ieder verborgen te houden. Ten eerste wilde hij niet altijd de onheilspeller zijn en ten tweede niet voor een lafaard worden aangezien. Hij deed dus zoo goed mogelijk met de anderen mee, en ver-

[93:]

viel naarmate de dagen verliepen, in een toestand, die iets had van werkelijkheid, maar ook wel iets had van een droom.
Toen bij het eerst bekend werd gemaakt met de keuze van het bivak op de hoofdplaats Tjakl'ah Negarah, had hij vreemd opgekeken, ofschoon hij natuurlijk niets had gezegd. Want de Balische bouw-orde, waarbij hooge muren waren opgetrokken, soms meter-hoog, gemaakt van saam-geperste leemen ballen, waarbinnen de erven lagen, had hem zeer verbaasd. Overal moest men door smalle gangen loopen, terwijl in de muren slechts kleine poortjes waren gebouwd, en dit geslotene, achterafje, verborgene, dat zoo volkomen in strijd was met het in de open lucht levende, zorgelooze van het Oostersche karakter in het algemeen, - zoo totaal anders dan hij het steeds gezien had van het Indische volk, dat nauwelijks slot en grendel kent, dat zijn heele bestaan eenigszins onder den vrijen hemel uitviert in argelooze, primitieve aartsvaderlijkheid, - dit alles had hem zonderling aangedaan. En nu lag hun bivak vlak langs de poeri van den vorst; tegen den drie meter hoogen wal had men de keukens en de verblijven voor de dwangarbeiders laten bouwen; een gedeelte van den vlak nabij-liggenden passar was bij het kampement aangetrokken voor de stallen en de ambulance; maar de troepen waren gelegerd binnen de ommuurde ruimte; en goesti Djilantil had zijn eigen poeri afgestaan tot verblijf voor den opperbevelhebber en zijn staf.
Zij zaten hier eigenlijk opgesloten als in een

[94:]

gevangenis, had Otto gedacht. Hij begreep natuurlijk wel, dat de hoofdpunten van het gezag niet konden worden los-gelaten, en dat het zéér veel vóór had, als de commandant bleef vertoeven in de meest directe nabijheid van den Lombokschen vorst. En daar er geen ander goed tactisch domineerend punt bestond, had men immers geen keuze. Enfin, het was hèm gelijk. Als iedereen zich met de meest kinderlijke en simpele gerustheid vlak langs een vulkaan legeren wilde, zou hij niet degene zijn die wees op mogelijk gevaar.
Vooralsnog scheen er ook geen enkele reden te bestaan voor eenige vrees. Djilantik was in de buurt gebleven, had een gewoon Balisch huis betrokken, om altijd bij de hand te kunnen zijn, als men hem noodig had. Dat gaf vertrouwen.
Bij de inrichting der bivaks ondervond men van hem de aangenaamste medewerking; door zijn bemiddeling leverde de bevolking stroo, bamboe, rijst, en wat men verder noodig mocht hebben, en nam zelfs niet eens altijd betaling aan.
De dagen gingen voorbij in genoegelijke rust.
Kapitein Poot voelde zich als "in Abraham's schoot"; hij werd dik en vet van het luie leven, en bij was nota bene met de expeditie meegegaan, in de hoop, dat bet oorlogvoeren op hem zou werken als een soort van vermageringskuur! De literaire van Malsen trachtte cornische schetsen te schrijven, en maakte wandelingen door de kampongs, en observeerde de "boeta's", die de tempels bewaakten: groteske gedrochten met puilende oogen en wijd-opengescheurden mond

[95:]

en dreigend gebaar; en de koddige varkens met hun borsteligen haarstreep over den rug, die als huisdieren werden beschouwd, en hij maakte studies van de beeld-mooie Balische meisjes, met hun wiegend-geonduleerden gang; même quand elle marchent on dirait qu'elles dansent, - die met gemak vrachten op het hoofd droegen, welke zij nauwelijks konden tillen, en die zoo mooi en inpassibel waren als tanagra's. Op haar maakte hij verzen, die hij voordroeg op avonden door de officieren in de verschillende bivaks gearrangeerd, en waarmede zij van tijd tot tijd hun verveling verdreven; en de anderen plaagden hem, en zeiden, dat daar, als accompagnement gamelang-muziek bij behoorde; en van Malsen nam dat voor ernst op, en liet een kleinen gamelang maken, en dien door zijn jongen met een houten hamertje beslaan bij intervallen, zooals hij het hem had geleerd.
En het daverend gelach en applaus nam hij ook op voor goede munt.
Het deed Otto veel pleizier te bemerken, dat Karel Doever langzamerhand bij de officieren beter in den smaak begon te geraken. In dit afgezonderde leven, waar zij geheel op elkander waren aangewezen, was er meer gelegenheid om Karel intiemer te leeren kennen, en de eenvoudige, oprechte, onzelfzuchtige jongen werd hoe langer hoe meer geappreciëerd. Hij was wel stil, maar altijd in hetzelfde humeur; hij was gewillig en vriendelijk, en altijd bereid om iemand een dienst te bewijzen. Al zijn goede kwaliteiten kwamen aan het licht, en Karel werd door verschillende

[96:]

beschouwden als een uitstekende utiliteit. Er waren zelfs tooneel·talenten in hem ontdekt; om zijn tengere gestalte en fijn gezicht deelde men hem ongevraagd eens de rol van "meisje" toe, die hij vervullen moest met den kleinen, geestigen, lenigen "Pras" Vermeer, óók als meisje; hij weigerde niet graag, ofschoon hij terug-schrikte in ongeveinsden schroom; maar toen hij eenmaal verkleed was, scheen de vermomming hem een ongekende vrijmoedigheid te geven, en hij zong met den gelijk-gekleeden Vermeer, de een met blonde de ander met zwarte krullen onder den grooten luifelhoed uit, zoo los en levendig, en met zoo aardige mimiek:

 

Le petites Parisiennes
Ont un tont petit pied.
Les petite Parisiennes
Ont un tout petit nez ...

 

dat Les petites Parisiennes een succes-nummer werd, en zij in hun repertoire ook opnamen Die charmante Mädcheen, en ook deze "zwei charmante, die zwei sehr elegante" maakten in alle kampementen furore.
- Ik ben hier having the time of my life, zei Karel tot Otto met een lichten glimlach, en Otto, die Karel nooit zoo opgeruimd had gezien, verheugde zich daarin van ganscher harte.

 

II.

- Menanding dia ja itoe berbehagya .
"Je kijkt je gelukkig aan haar!"

[97:]

Otto kon die woorden maar niet vergeten, omdat ze zoo precies uitdrukten, wat hij zelf gevoelde, als hij haar zag.
Dien eersten keer ...
Hij was op een avond alleen aan het ronddwalen geweest, langs de ongelijke, hobbelige wegen tusschen de lage huisjes met grauwe atap gedekt. Over de muurtjes hingen in bloei staande struiken, witte kemoenings of purperen djamboebloesems.
De atmosfeer was stil en vredig; de menschen waren binnenshuis bezig met werkzaamheden, waarvan men het klein gerucht soms door de open-staande deuren hoorde. Naakte kindertjes speelden nog op de erfjes met magere grijze honden; sommige meisjes hadden vreemde oor-versierselen, die op houten gedraaide schelpen geleken. De houten posten der muren waren in ruw snijwerk gebeeldhouwd, vogels en bloemen voorstellende. Het was zoo vredig overal, dat Otto zich verbeelden kon een toerist te zijn, die voor eigen genoegen een reis door het Oosten maakte. Een stemming van droomerig welbehagen had hem bevangen; hij liep voort en voort door den lauwen avond, niet gekweld door pijnlijk gepeins, maar vrij van alle gedachten. Langzaam ging hij voort, totdat hij den put voorbij komende, daar een groep jonge vrouwen zag, en even terzijde bleef staan, omdat het kleurig tooneel hem boeide. De vrouwen babbelden dooreen, verduidelijkten hun woorden met hun kleine, lenige handen, die zij elkaar toestrekten met een indeuk tusschen vingers en rug van de band;

[98:]

zij lachten met mollige roode lippen, en de helle oogen glansden zwart in het blauwige, porceleinige wit.
Hij keek; en een zoele verteedering vloeide door hem heen, toen hij keek naar de mooiste van allen, die hij dadelijk had uitgekozen, - toen hij keek naar hààr. Zij was lang en slank; met een volkomen schoonheid richtte de ranke hals zich op van de gevulde, wel geêvenredigde schouders. Haar rug en borst waren van een warm-amberen tint; om de smalle heupen was strak de bonte sarong getrokken, en liet de elastische, hoog-gewreefde voeten bloot. En om de armen wapperde een oranje-roode slendang mee met alle bewegingen van haar mooie meisjeslijf; in een dikken wrong was het gladde zwarte haar opgestoken, en met een rose oleander versierd.
Hij keek, in 't eerst volstrekt niet met bewustheid ziend, maar alsof hij in zijn geest ontwaarde een fascineerend visioen. Hij keek, en verwonderde zich over deze harmonische schoonheid, die in alle, zelfs de kleinste détails, schoonheid bleef; hoe fijn en intuïtief was de keuze van bloem en slendang; de rose oleander zweemde vluchtig naar het dieper oranje-rood, en ook de plaatsing der bloem was met smaak gekozen. Het meisje moest nog heel jong wezen, want bij haar franken lach zag hij, dat haar tanden nog niet waren afgevijld.
Wat is dat mooi, dacht hij, zonder iets anders te denken. Wat is dat mooi, wat is dat mooi ... en toen al, toen al... keek hij zich gelukkig aan haar.

[99:]

De andere meisjes hielpen haar den zwaren, met water gevulden gendi zich op het hoofd te plaatsen, en met een vroolijken groet verliet zij haar kameraden, en keerde huiswaarts met haar deinenden gang. den eenen arm geheven naar den last op haar hoofd. En toen zij verdwenen was, bemerkte Otto opeens, hoe donker het was om hem heen; hij struikelde over de kuilen in den weg, en dwaalde, zich telkens vergissend, rond, op weg naar het kampement.
Dien nacht kon bij niet slapen. Hij lag roerloos achterover op zijn veldbed, en, nu in vol besef, dacht hij na. Het meisje had hem een esthetischen indruk gegeven, zoo diep en echt, dat deze hem op zichzelf gelukkig maakte. Hij zag nog steeds haar zwevenden gang, de manier, waarop zij haar voeten nederzette, veerend en elegant, met de teenen het eerst op den grond; hij zag de houten ringen glijden langs de kinderlijk· fijne polsjes ; hij zag de rose bloem, die zich in den strakken glans van het haar te weerspiegelen scheen ...
Nu dacht hij over haar. Maar niet met verlangen. Het zou hem goed zijn, ook al zou hij haar nooit meer zien. De impressie was nu zoo gaaf en af, dat hij niet weten zou, wat hij nog meer zou begeeren.
Met de hem eigen gewoonte, om alles te analyseeren, trachtte hij zijn gevoelens zich volledig bewust te maken. Hij was niet verliefd op dit meisje. Wat hij, toen hij haar zag, ondervond, een soort van teeder welbehagen, had niets met verliefdheid te maken. Verliefdheid,

[100:]

die hij wel niet uit eigen ondervinding kende, maar waarvan hij toch een voldoende begrip bezat door de verhalen zijner vrienden en de boeken, die hij gelezen had. Verliefdheid was in de eerste plaats een onrust, die het bloed snelIer jagen, den adem onzeker gaan, het hart feller kloppen doet: verliefdheid was de heete koude, de warm-kille huivering, die je overdag bij elke gedachte aan hààr doorvoer, en die je 'nachts opschokken deed met een bonzenden schrik uit een slaap vol droomen. Verliefdheid was de angst, die verlangen was, schroom en begeerte inéén; verliefdheid maakte je tot een zalige ongelukkige, deed je snikken van een pijn, die diep-in verrukking was.
Neen, uit eigen ondervinding had hij verliefdheid nooit gekend. Hij had nooit een meisje ontmoet, dat hij nader had willen leeren kennen, en waarvan het hem speet, als hij haar nooit meer zag. De vrouwelijke teederheid, die geen enkele man in zijn leven ontberen kan, was hem in mooiste innigheid door Phinie geschonken en die fijne, delicate, stille genegenheid was hem altijd voldoende geweest. Het kwam hem zelfs niet voor, dat hij iets ontbeerde, dat hij àrm was, door het meest essentiëele, het diepst-menschelijke gevoel niet te kennen.
En, neen, ook op dit meisje was hij niet verliefd.
Hij voelde zich zoo volkomen verlangloos gelukkig, zoo rustig, dat hij dit zuiver besefte. Het was hem, als het iemand is, die geheel is opgegaan in een volschoone muziek, en die nog

[101:]

lang daarvan na-geniet in droomerig herdenken
Hij was niet verliefd op dit meisje. Hij wist dit in absolute zekerheid, toen hem later toevallig bleek, dat een der soldaten haar tot vrouw had genomen. Zijn jongen had hem eens in vollen ernst verteld, dat hij .. "een erfenis had gekregen".
Een der soldaten had hem namelijk zijn vrouw overgedaan. En toen hij, met weinig belangstelling had gevraagd, hoe die soldaat daartoe kwam, had Djan hem verteld, dat deze een andere vrouw had genomen... wel, ze liep daar toevallig juist... die was veel mooier dan de eerste, ofschoon die ook heel goed was, Djan was er best mee tevreden, - maar deze ... :
- Menanding dia ja itoe berbehagya.
Die woorden van Djan: Je kijkt je gelukkig aan haar ... hadden hem nooit meer verlaten.
Het feit, dat zij niets anders was, dan een gewone soldaten-vrouw, liet hem volkomen koud. Maar het verheugde hem, dat hij haar nu op onverwachte oogenblikken mogelijk wel eens zou zien. En telkens als dat gebeurde, keek hij naar haar, als op dien eersten avond, en was het hem, of hij zich gelukkig keek aan een meesterlijk schilderij.

 

III.

 

Het was nog duister, toen Otto ontwaakte.
En dadelijk wist hij niet meer te kunnen slapen. Het was zoo benauwd in de bekrompen ruimte, die hij met Karel Doever en van Malsen moest

[102:]

deelen, dat het hem scheen, of hij een dikke, donkere lucht inademde, die als tastbaar hem omringde. Hij stond op, zacht om de anderen niet te wekken, en begaf zich naar het afdakje van kadjang, dat aan hun huis-schuurtje was aangebouwd. Alles was nog in rust in het kamp; de réveil was nog niet geblazen; hier en daar brandden nog de bollantaarn. Maar zwarte gedaanten slopen reeds traag en stil door de gangpaadjes heen, kettinggangers, op weg naar de keukens, waar zij het eten voor de manschappen moesten gaan bereiden.
Allengs verbleekte de lucht; weldra zou de verzengende zonneschijn weer staan over de aarde: en Otto ging zich verkwikken met een heerlijk bad in den koelen vijver, behoorende bij de poeri van Goesti Djilantik, die beschikbaar gehouden werd voor de officieren. Hij herinnerde zich, hoe in ziedende verontwaardiging den vorigen dag een der officieren er rapport van had gemaakt, dat na hem een Baliër de onbeschaamdheid had gehad, mede in den vijver te springen. Eigenlijk een beetje dwaas, vond Otto, om dat "onbeschaamd" te noemen van den inboorling; had deze niet veel meer reden, om van den Hollandschen indringer dat woord te gebruiken? Enfin hoe het zij, deze daad was natuurlijk een der kleine plagerijen geweest, waarmede het ten onder gebrachte volk zijn wrok trachtte te uiten. Zoo werd er eens, toen men bezig was, het geld dat gebracht was als oorlogsschatting, na te tellen, plotseling een flesch tusschen de mannen ingegooid;

[103:]

zoo trapte eens een Baliêr, quasi bij toeval, een officier op den voet... allemaal nonsensdingen, die op zichzelf niets beteekenden - maar die toch beschouwd konden worden als smeulende vonken van een vuur, dat niet geheel was gebluscht.
Langzaam zwom Otto voort door het zwarte, glanzende water, dat zich zoo smijdig splijten liet, en even, kristallig, opkruifde tegen zijn smalbleeke armen. Maar toen de zon was opgegaan lag opeens de vijver vol-geplast met blauwen goud, en zijn krachtige slagen kliefden het oppervlak, als sneed hij door blinkend glas. Dan weer liet hij met dichte oogen zich drijven op den rug, en staarde naar het intense turkoois omhoog en in het vluchtige morgenbrIesJe rook hij de zoete welriekendheid van melati en Perzische rozen.
Diep ademhalend verliet hij het water. De zachte warmte van den jongen dag omgleed aanstonds zijn glinsterend bedruppelde lijf. Hij schudde zich af met een jongensachtige beweging, zooals hij dat vroeger als kind wel had gedaan, als hij stilletjes had gezwommen in de beek, en zich niet afdrogen kon. En hij glimlachte ... en glimlachte wéér, omdat hij geglimlacht had. Nog nooit, hij constateerde het opeens met verwondering, had hij zich zoo gezond gevoeld. .. Niet slechts lichamelijk, maar zoo gezond ook van zenuwen en ziel. Ook hem deed het verblijf op Lombok blijkbaar goed; en natuurlijk trachtte hij even te ontleden, waardoor dat zoo kwam.

[104:]

Waarschijnlijk. .. omdat hij altijd een vagen, zwevenden angst had gehad, voor alles, voor het geheele leven; en die angst, zonder bepaald object, doortrok zijn wezen, en sloeg het met melancholischen machteloosheid. Nu had zijn angst een reden gevonden van bestaan; te weten namelijk, dat zij allen zich weerloos bevonden te midden eener vijandige bevolking... een angst, die hem persoonlijk niet aanging, en hem onverschillig liet, maar waarop al zijn nervosiseit, zijn neerslachtigheid, zijn levensweerzin, zijn innerlijke ongedurigheid zich toch fixeeren kon.
Dan was er het vrije leven, de ongedwongen omgang met zijn kameraden ... en dan ... was er het meisje.
En opeens bedacht hij, dat bij haar misschien even zou kunnen zien, als hij zich haastte. De vrouwen mochten den nacht niet doorbrengen in het bivak, maar 's morgens kwamen zij stilletjes aangeslopen, en kokkerelden wat voor hun mannen, en brachten hun vruchten en kweek~kwee. [Gebak] Al meermalen had hij haar zóó toevallig een seconde gezien, en hij trachtte altijd naar dit oogenbhk, omdat hij haar verder den geheelen dag niet meer zag.
En juist betrad hij weder het kampement, of zijn blik vond haar jonge gestalte; zij stond temidden van een kleine rumoerige groep, en lachte, met kinderlijke uitbundigheid en kleine welluidende uitroepen, om een vleermuis, die zich

[105:]

had verlaat en blind infladderde tegen het zonnelicht.
Een soldaat greep het kleine afzichtelijke dier, en spreidde de, als met baleinen doorlijnde vleugels wijd open, maar haastig, met een gebaar van medelijden, griste het meisje hem den kalong af en trachtte dezen te plakken tegen een atappen afdak, waaraan de nagel pootjes zich aanstonds vast-klauwden. ..
Opgewonden, met glinsterende oogeu stond daar de tengere, ronde schouders, den meisjesachtig en boezem onbedekt. Zij sloeg haar snelle bruine handen even tegen elkander af, en stak haar tong uit, omdat zij het toch eigenlijk vies had gevonden en liep lachend weg in een gang tusschen de hutten. De oranje-rose slendang waaide haar achterna ...
De glimlach om zijn lippen was dieper geworden, toen Otto verder liep om te gaan ontbijten.
Hij vond eenige officieren in de schuur, die tot "eetzaal" was ingericht, zittend op houten banken, en zeildoeken vouwstoeltjes; den vorigen dag was er op Ampenan een post aangebracht, die hedenmorgen door een looper op Tjakrah Negarah was bezorgd; de meesten hadden het een of ander ontvangen; ook voor Otto was er een brief. Van Phinie.
Hij was er blij mee. Zij wist nog niets .. van zijn medegaan naar Lombok, en haar schrijven was met de gewone, dagelijksche, en voor hem toch zoo belangrijke dingen gevuld; samen met Mama Reinout en Odilia zou zij ook dit jaar weer met tante Charlotte op Scheveningen logee

[106:]

ren. .. Odilia zou geen onderwijzeres worden maar in de medicijnen studeeren. .. een heele onderneming,. hè? .. en Reinout werd ingenieur, en zou het liefste naar Braziliê gaan ...
Met gragen eetlust gebruikte Otto zijn ontbijt van ham met eieren en koffie. Op zijn langen ligstoel van bamboe-latten lag kapitein Poot lui uitgestrekt, nog in slaap broek en kabaai; hij had een brief van zijn vrouw gehad, en er viel een klein kiekje nit van zijn jongsten zoon, door een dilettant gemaakt; in een hansopje stond het kind op een grasveld in de zon, zijn oogjes waren dicht geknepen, en scherp kwam het figuurtje uit in wit en zwart; en de kapitein met zijn trouwhartigen blik bekeek het plaatje, en zei:
- Mooi is-ie niet, maar 't is 'n verdomd pientere rakker. Pappa kan die al zeggen, schrijft m'n vrouw. "en dat ie al "dink· zegt, in plaats van "ninnen", als die drinken wil hebben, 'n enorme vooruitgang wat? .. Ajo, zei hij tegen zijn jongen, haal 's even dat speeltuig, dat jij gefabriekt hebt voor njo.
De jongen ging, en de officieren praatten erover hoe handig de inlanders waren, hoe zij voor hun tooneel-uitvoeringen alles wisten te bezorgen watzij noodig hadden, pruiken en baarden van schapenwol; Pierrot-mutsen van wit papier; hoeden en japonnetjes van blauwe lappen (maar vraag niet voor hoeveel de soldaten-vrouwen er annex aan zijn!); en toen de jongen terug-kwam met het speelgoed was de waardeering algemeen.
Het was een kleine rickshaw, waarin een

[107:]

mannetje zat; en door een vernuftige constructie bewoog die zijn hand en stak telkens zijn tong uit, als het wagentje werd voor~getrokken.
- Allemaal hout, zei de kapitein, is het niet ingenieus? Ja, die lui zijn afgerazend handig. En hoe eenvoudig is 't eigenlijk: 't ei van Columbus . .. zie je, die staafjes zitten aan de wieltjes vast, en door 't draaien komter beweging.
Er was door de officieren voor dien dag een pleizier-tochtje beraamd, te paard. Van Malsen zou van de partij wezen, Emmerlnck eveneens, en Karel Doever en Otto waren beiden mee uitgenoodigd. Otto en Karel hadden in Indië paardrijden geleerd, en toen zij nog samen te Batavia waren, menigen toer gemaakt.. .
- Kom, ga nou ook maar mee, kapitein.
- Dan mocht je voor mij ook wel 'n rickshaw bestellen jongenlief. Neen, laat Pappa maar stilletjes thuis. Zoo'n dagje bevalt me wel. Ik ga 's rustig aan moeder de vrouw schrijven. Ik moet d'r toch 'n beetje voorhereiden op m'n kolossale lichaamstoename ... 't mensch zal schrikken, als ze me ziet. Als 't kleine jog z'n "pappa " maar herktent. Is d'r hier geen van allen, die 'n kiek· toestelletje bij zich heeft, om de pater-goedleven te vereeuwigen? .
- Ik wel, kapitein, zei een luitenant, maar 't hoeft toch zeker niet dadelijk? Ik heb net m'n tasch ingepakt, om mee te nemen op ons tochtje. Morgen zal ik t doen.. .
- Ik reken op je. Amuseer je, kinderen. 't Wordt smoek.

[108:]

"Smoek" was het woord, dat de kapitein altijd gebruikte, om aan te duiden, dat het zeer warm was. De jongelui lachten, en zeiden, dat zij daar wel tegen konden; en de kapitein keek met welgevallen naar de flinke, gebruinde gezichten, en dacht bij zichzelf: 'n expeditie zonder schotje kruit is tam en taai; maar toch doet 't me lol dat al die knapen weer heelhuids terug zullen komen.
In het kamp was nu alles leven en bedrijvigheid.
De fuseliers, die zouden uitrukken, stonden reeds te transpireeren in hun model-uniform, degenen die niet in dienst waren, liepen te lanterfanten; de lnlandsche soldaten in hun blauwe sarongs, zaten neer-gehurkt, met de armen om de knieên, indolent hun strootje te rooken; aan een der offciershutten had een der jongens een uniform-jas opgehangen, en borstelde die met ferme streken, onder het zingen van:


Links, rechts, kromme Jan,
Trek 'm de broek maar an'
Links, rechts, kromme Piet:
Schuieren mag je niet!

 

Anderen maakten met een pompstok hun geweerloop schoon, of hadden de houten poetslat om de uniform· knoopen heen-gelegd, en wreven het koper spiegel-hel.
Bij een wandelende warong stonden er eenigen te kletsen en te pingelen, en vergastten zich op klapperkoekjes met goela djawa [Bruine Javaansche suiker.] of een schoteltje

[109]

koling-kaling, [Glibbergele geconfijte plat-ronde vrucht-schijfjes] of op zoete, witte pijpen, van suiker-afval gemaakt. Uit de verte, in de heete, stille lucht klonk bet snaterend, papegaaiachtig klinkend gekibbel van een paar booze wijfjes, bij de stallen borstelden en roskamden de stalwachts in hun bruin-gele werkpakken, de paarden.
Otto zag toe, hoe een kerel in een blauw boezeroenehemd het paard, dat hij berijden zou, voor hem optuigde; de andere, reeds gezadelde paarden waren aan lijnen gezet: een Afrikaan, met grooten, zwarten war-krulligen kop, was bezig hij een vosruin het droge zweet met den ros-borstel weg te krabben, en telkens sloeg hij den borstel af tegen den muur van den stal.
Wat een schilderachtige figuur, dacht Otto.
De Afrikaan droeg niets dan een korten witten broek, waaruit zijn herculische gestalte reusachtig oprees. Otto wist, dat deze "koloniaal" met allerlei ondeugden was behept; hij dronk en dobbelde, en herhaaldelijk werd er van hem rapport uitgebracht bij kapitein Poot: De goede kapitein wist wel, dat de woeste wildeman er volstrekt niet tegen kon in het cachot te worden opgesloten, en dat hij, er weer uitkomende, dan misschien van wrok een moord zou begaan. Hij liet hem bij zich op zijn kantoor komen, en gaf hem een vervaarlijken uitbrander, met ten slotte een klinkenden oorvijg. De harde kop van den Afrikaner verdroeg den klap met genoegen; hij vergat nooit na afloop beleefd te zeggen:

110:]

- Dankie, baas; en blij er zóó te zijn afgekomen, gedroeg hij zich een paar dagen goed. En voor kap1tein Poot zou hij door een vuur zijn geloopen. Maar dat zouden er wel meer.
Ook hij voelde voor dien eenvoudigen, hartelijken man een groote sympathie. Kapitein Poot was een der zeer weinigen, wiens belangstelling hem niet hinderlijk was, of verlegen maakte, omdat er geen enkele factor van laatdunkendheid, geringschatting of spot in des kapiteins karakter aan wezig was.
Ja, ook hij zou vanavond schrijven naar huis een langen brief aan Phinie, om haar gerust te stellen omtrent Lombok, ofschoon er natuurlijk al genoeg triomfantelijke telegrammen naar Nederland waren overgeseind.
Karel Doever kwam bij hem staan.
- Zeg, vertelde hij. Ze willen in Hótel Lombok [Door de soldaten in elkaar gezet te Ampenan.] 'n parodie geven op de Cavalleria Rusticana. Van Malsen heeft 't libretto geschreven, allermalst. Ik ben Lola, en Santuzza is natuurlijk Vermeer.
- Zoo? zei Otto. En wanneer zal de uitvoering zijn?
- Over 'n dag of tien. Maar zeg, zou jij deze keer niet mee willen doen?
- Ik? bewaar me, zei Otto.
- Emmerinck is Alfio, vertelde Karel verder en van Malsen. zal zelf Turiddu zijn.
- Leuk, zei Otto, er zich vagelijk over ver-

[111:]

wonderende, dat hij zoo'n voorstelling ook werkelijk leuk vond tegenwoordig. Maar alles scheen zoo anders te zijn op dit eiland. Veel simpeler, natuurlijker, hij zou haast zeggen, normaler ...
Het doel van den tocht was een lustoord van den vorst Goenoeng Sari, de "bloemen- berg" geheeten, dat in de nabijheid van Mataram gelegen was. Met de gulste bereidwilligheid gaf de vorst zijn toestemming tot het bezichtigen zijner buiten-verblijven, en de officieren, soms ook wel met de manschappen, maakten daarvan gaarne gebruik, en maakten gezellige uitstapjes naar Lingsar, wat het particuliere eigendom van Anak Agoeng Madeh was geweest, of naar Narmada, of, zooals thans, naar Goenoeng Sari.
Van verre gevolgd door een troepje inlandsche bedienden, die de leefkost meedroegen, reden de officieren in bedaard tempo voort. Zij allen hadden geladen revolvers in de pistool-holsters van het zadel, maar het was een gewoonte geworden, waarbij niemand meer iets dacht. Zij volgden een breeden, lommerrijken weg, waarvan ter weerszijden uitgestrekte sawah's lagen, met hier en daar er tusschen het donker-blokkig huisjescomplex eener kleine dessa. Nu en dan woei hun de ijle zoeten geur tegemoet van de wit-gepunte sterren der tandjoeng, of van het glanzend tjempaka-gebloemte, waarin de kleine koetilans [Kleine vogeltjes.] hipten en wipten, dat het was, alsof een vluchtige, snelle wind door de bladeren voer. De perkoetoet [Tortelduif.]

[112:]

koerde zijn vleienden l0k-roep uit en een klein Balineesje, gezeten op den hoogee, schonkigen, grauwen rug van een karbouw blies hem na op zijn soeling. [Fluitje] Uit de nabijheid klonk soms het eentonig gestamp op een padi-blok [Rijstblok] van achter een pagar; [Heining] een sloome tenger-bruine Sassak dreef een kudde varkens voort met een bladerloozen randoe-tak; in de klapperboomen, met de lange dunne geribde stammen, en de plotselinge kroon van stijve, veerachtige bladeren, hadden de groote, bruine vruchten zich al gevormd tusschen het gras piepten de krekels; en het gekwaak der kikvorschen klonk zoo krachtig en ver, alsof het geluid door veel grootere dieren werd voort-gebracht.
Over het geheele landschap hing een atmosfeer van vrede en rust; de hooge, gloedvolle zon overguldde den wijden omtrek met haar hele fijnen schijn- Alle geruchten waren in overeenstemming met het innerlijk karakter van het vlakke en vredige land; en de officieren, in een stemming van l0ome tevredenheid, lieten zich comfortabel verder voeren, nonchalant in het zadel hangend, de voeten ver door de beugels geschoven.
- Ha, riep er opeens een, en wees met zijn rijzweep naar den grond, een versch hertespoor, lui. En hij begon te vertellen van zijn laatste herten-jacht, hoe hij het niet had willen opgeven, maar hoe langer hoe meer op ongebaande wegen kwam, hoe zijn jongen het pad had moeten open-

[113:]

kappen met een parang [kapmes], omdat de lianen te dicht aaneen-gestrengeld waren, om een paard door te laten, en hoe hij zijn hand had opengeschramd aan een venijnigen rottan-doorn; en dat zijn paard bokte en steigerde voor elk klein watertje omdat hij nog maar weinig nat gesprongen had... maar dat hij toch eindelijk het hert op den korrel nemen kon, en ...
- ... nou zeg, hebben jullie gesmuld of niet, van de cuissot de faon, à la crème?
De herinnering aan dit bherlijk gerecht bracht het gesprek op een binnen-kort te houden diner; van Malsen had zich beijverd om het menu zooveel mogelijk in het Maleisch te houden;. hij had een aardige kaart geteekend, met lieve Oostersche meisjes, die schotels en flesschen droegen in een rand om de spijslijst heen, en, zelf geamuseerd, las hij voor:

MENU.
Soep (Vermicelli) Anggoer Madera.
Pastei Sarangboeroeng [Pastei van vogelnestjes] Anggoer Port.
Wortelen dengan [met] Zalm. Anggoer Muscaat.
Capucijner dengan Rollade. Bier Ingris [Engels bier (ale)]
Petits Pois dengan Ajam kebiri [Kapoen]. Anggoer Bordeaux.
Bloemkool dengan Daging kambing [Geitenvleesch] .. Bier Ingris. Anggoer Bourgogne.
Asperges. Anggoer Asem.
Salade dengan Frikkadel [Gehakt] Tida minoem. [Hier is geen drank bij.]

[114:]

Stoof pruim. Tiada minoem.
Diplomaat Pudding. Anggoer Champagne.
Boewah boewah. [Vruchten] Anggoer Champagne.
Boewah Ajer [Vruchten op water]. Anisette.
Kopi. [Koffie] Seroetoe.

- Nou, na dit diner zal de poes niet met onze leege maag wegloopen, zei Pras Vermeer, en liet zijn lenige vingers knappen. Hij heette eigenlijk Frans, wat door zijn Inlandsche moeder nooit anders was uitgesproken dan als Pras; en sedert bleef hij altijd bekend als Pras Vermeer.
- Ja, wat wil je. We moeten rekening houden met wat we kunnen krijgen.
- En daarvan profiteeren!
Een officier werd geplaagd met zijn voorkeur voor een Balineesch meisje, met wie hij eens een afspraakje scheen te hebben gemaakt:
- Pas jij maar 'n beetje op, jij, om te trouwen moet je toestemming hebben van 't legerbestuur.
- Geen nood, ik trouw in de Chineeschekerk, [Trouwen met de linkerhand]
antwoordde de ander, ad rem. En in plaats van 'n ring krijgt ze 'n paar soebengs. [Oorbellen]
Er werd een poosje flink aangedraafd, totdat er halt werd gebouden, om wat uit te rusten onder een groep schaduwrijke dadapboomen.
Van Malsen rookte de eene sigaret na de andere. Die muggen maken me nog gek, zei hij. Vannacht heb ik met m'n sigaret bijna m'n paljas [Wat in den stal voor elk der paarden ligt van stroo en turfmolm.] in brand gestoken.

[115:]

- Ja, 't is hier niet zooals thuis, zei Emmerinck lachend, waar baboe 's avonds de ronde doet om in de bedden met 'n sapoe lidi [Bezempje van nerven van klapperbladen. de muskieten weg te jagen, en waar zelfs 't hondenmandje 'n klamboe [Muskietengordijn] heeft!
Van Malsen vertelde, dat bij bezig was souvenirs te verzamelen, om mee te nemen; hij had een prachtige kris gekocht met 'n puntig lemmet, en 'n heft van geelbruin kemoening-hout; 't was eigenlijk 'n poesaa, 'n erfstuk, .Dat geluk aanbracht, zei de Baliêr, maar hij had laconiek geantwoord, dat hij wat geluk óók best gebruiken kon en de helft betaald van den gevraagden prijs, Maar 't aardigste was: overal zie je in de muren bordjes ingemetseld, dat hebben jullie zeker wel opgemerkt; soms mooie, maar ook foei-leelijke, van grof, gemeen aardewerk, - maar ik heb er een, triomfeerde bij, uit de tijd van de Oost·Indische Compagnie, blauwen geel, en met 't wapen van de V.O.C. er op!
- En ik heb 'n djimat gekocht, vertelde er een.
- Die heb ik al lang, zei een ouder officier, en die draag ik altijd bij me, op verzoek van m'n vrouw, en hij liet den talisman zien: twee naast elkaar gehurkte poppetjes van donkerbruin gepolijst hout. Deze keer had ik 'm vergeten; ik ben al op weg, en daar haalt een van de jongens me in: majoor, u hebt uw zakdoek vergeten ... die zat om de talisman heen.

[116:]

- Gelooft u daaraan, majoor?
Aan de kracht van zoo'n ding? Och, ik denk altijd maar: baat 't niet, 't schaadt ook niet, en als m'n vrouw dat nou wil... 'n Expeditie is tegenwoordig niet meer zoo'n peulschilletje als vroeger dikwijls, - deze maakt nu 'n uitzondering. - toen hadden de inlanders nog 't noodige ontzag voor de slakkenstekers [Soldaten-term voor bajonet.] van de blanda's, en zelfs voor hun losse flodders; [Soldatenterm voor losse patronen.] en als je dan 't geluk had, dat de een of andere panghoeloe [Hoogepriester. ] decreteerde: op ons wachtwoord zullen de kogels uit hunne geweren in water veranderen! dan was 't zaakje heel gauw gewonnen, want dan verdedigde 't volk zich nauwelijks, op die uitspraak vertrouwende. Neen, toen was er nog niet veel verschil tusschen 't leven te velde of de binnendienst. Natuurlijk is 't ook dikwijls heet genoeg toegegaan, maar dan was er meestal verraad in 't spel. Hoe 't zei, 'n goed soldaat doit savoir souffrir et se taire.
Men sprak over het speelgoed van kapitein Poot. Een ander had voor zijn dochtertje een djanoko [Wajang·pop.] gekocht en voor zijn zoontje een grooten uitschuifbaren vlieger.
- Ja, die lui zijn pienter, ze maken de leukste dingen, van hout, bamboe, lontar·blad ...
Van Malsen vertelde lachend, dat den vorigen avond een der fuseliers dood-verlegen bij hem was gekomen, met een vers, dat hij zelf ver-

[117:]

vaardigd had, weet u, en of de luit'nt dat 's lezen wou. Het heette Het Klachtlied. En van Malsen kon niet laten het even voor te lezen:

 

Ik heb gezien als over een wieg gebogen
Een moeder die ook haar man was in de strijd.
Zij sprak ach God heeft toch meêdoogen,
Want zie eens hoe u arme dochter lijd.
Zoo even was voor haar bericht gekomen
Gesneuveld was haar man op het veld van eer,
De arme vrouw baadde zich in tranen
Bij de gedachte ik zie hem nimmer weer.
Een lief klein kind van nauwelijks 7 jaren
Te jong nog voor 't besef van groot verdriet
Kwam bij haar staan en vroeg zeg lieve Moesje,
Vertel mij eens waarom komt Paatje niet?
Hij is toch niet dood, ik heb zoo vaak gebeden
Dat Paatje lief spoedig komt bij ons weêr,
Hij komt toch wel, het is al zoo lang geleden
Dat kindsgepraat deed moeders hart zoo zeer,
Ik heb gezien in eene halhonatie ..

 

- Staat dat er, in plaats van hallucinatie? Of maak jij dat er maar van voor de aardigheid?
- Neen, 't staat er waarachtig, parole. Maar hier verlaat hem de inspiratie een beetje; er staat bijvoorbeeld: (hij heeft dan een man gezien, die bad: Heer, zegen onze wapenen.) In alle vormen duizende doen sterven Wil hij dat godsdienst mijn geweten smoor.
- Dat moet toch zeker wezen zijn geweten. Ik heb gezien, hoe hem de weg deed beven.
- Begrijpen jullie dat?

 

Als god bestaan zoo vroeg ik mijn genade

[118:]

- Neen, heusch, ik snap 't niet meer.
- En wat doe je nou met zoo'n man?
- Ik zal 'm aanmoedigen natuurlijk, en al z'n producten in 'n novelle vereeuwigen. 't Is dezelfde grappenmaker, die, toen op theorie de sergeant hem vraagt te herhalen: de vizierlijn is een rechte denkbeeldige lijn, die door het oog wordt getrokken door de inkeping van de vizierklep heen, vervolgens over de korrel tot 't doel waarop wordt gericht... hij antwoordt: de pleiziertrein is een recht voordeelige trein ...
- Ja, ze zijn soms wel origineel, die kornuiten. En die uitdrukkingen die ze hebben: trappers voor schoenen, loopstokken voor voeten 'n sjako word 't 'n pot of emmer genoemd ...
Van Malsen noteerde.
- En heb je dat wel eens gehoord; van iemand, die in goeie doen is, zeggen ze, dat hij er cadet uitziet.
De tocht werd hervat, en de weg ging nu over een zeer geaccidenteerd terrein. De officieren trachtten er een vlotten jacht·galop in te houden, maar telkens moest nu eens de een, dan weer de ander worden ingewacht. De paarden moesten sterk·stijgende hoogten beklimmen; de ruiters zaten dan voorover, bijna tegen den nek van het paard op, en hielden zich met de eene hand vast aan de manen; terwijl de paarden met krachtigen schenkels, alle spieren zwaar gespannen, zich heftig afduwden van den grond. Of zij moesten dalen; de ruiter vierden dan zoo lang mogelijk den teugel, cn zaten geheel achterover met scherp-

[119:]

gehoekte knieên en schrappe voeten, terwijl de achterhand van het paard zich diep neerboog onder het gewicht van den berijder.
Overal tusschen de lage struiken geurden en kleurden de bloemen; roode en witte kembang spatoe, oranje-roode merah, gele koedaân. De lucht was zoel en zuiver; en alom-wijd lagen de sawah's in den schitterenden schijn van de zon. En plotseling, - door een kromming van den weg hadden zij het niet eerder kunnen zien, -lag het lustverblijf Goenoeng Sari voor hun verwonderde en bewonderende oogen. Tusschen heuvelen in, aan de achterzijde door een bosch begrensd, lag een lage vlakte, waarin zich vier groote, gemetselde vijvers bevonden, waaruit het water in een breed en kristallen straal naar boven spoot. Midden-in de bassins waren kleine tempeltjes gebouwd, die zich ook overal op de heuvels in groote verscheidenheid verhieven. De indruk was overweldigend, het geheele tooneel was zoo wijd en weidsch; zoo helder lagen de vijvers te glanzen in het goudklare licht; en tegen den donkeren achtergrond van het groote bosch silhouetteerden zich geestig de vormen der kleine tempeltjes; "lust-priéelen", zei Emmerinck. De ruischende koelte der waterstralen vervulde de atmosfeer met een fijn, sproeiend stof; als men dicht laugs de vijvers wandelde, ademde men genietend de ijle frischte in. Het was er zoo heilzaam-rustig, zoo sprookjesachtig-stil; en tamme herten, die uit het bosch kwamen aangeloopen, verhoogden de illusie van een waarheid geworden droom.

[120:]

IV

In de opgeruimdste stemming keerden de officieren terug in het kamp. Maar nauwelijks was het troepje binnen het bivak, of ze werden daar een ongewone bedrijvigheid gewaar. Wat was er gaande? Zij kwamen het spoedig te weten.
In den middag was er een kapitein van Ampenan gekomen, met het bericht, dat hij had vernomen van een Sassakschen rijksgroote, dat dien nacht het kampement door de Baliêrs zou worden overvallen. De aanval zou reeds dezen nacht hebben plaats gehad, maar de vrouw van een voornamen Baliêr was gestorven, en men had dit als een slecht voorteeken beschouwd. Hetzelfde gerucht had al onder de manschappen geloopen; aan een van hen was het voorgenomen plan harer ras-genooten toevertrouwd door zijn Balineesche huishoudster.
Men geloofde niet aan de tijding. Waarom zou dat nu opeens gebeuren? Er was immers niets voorgevallen, wat aanleiding zou kunnen geven tot plotselinge vijandelijkheden. De onderbevelhebber was er volkomen gerust op. Immers, Goesti Djilantik was dadelijk ondervraagd, maar deze had bezworen van niets te weten. Er was ook een schrijven gezonden naar den kroonprins, maar deze was ziek, en kon niet antwoorden.
Overigens waren er wel eenige veiligheidsmaatregelen getroffen; het hoofdkwartier werd uit de poeri van Djilantik naar het bivak overgebracht,

[121:]

en een paar veldstukken werden opgesteld en met kartetsen geladen. Iedereen was het er over eens, dat weg-trekken op een zóó los gerucht, als de onverantwoordelijkste lafheid zou worden beschouwd; het bivak ontruimen zou lijken op een vlucht, en het verlies van al ons prestige beteekenen. Bovendien, waardoor zou ons wantrouwen gewettigd zijn? de vorst en zijn volk waren ons op de minzaamste wijze tegemoet gekomen. Agoeng Madeh was opgeofferd, de oorlogsschatting had men voldaan... En dienzelfden middag hadden eenige officieren immers een bezoek gebracht aan Goenoeng Sari, en nergens iets bespeurd, dat op voorbereidende maatregelen van de zijde der Baliërs wees. Door de bewakers van het lustverblijf waren zij met de meest voorkomende beleefdheid ontvangen; en overal, in den geheelen omtrek, was het zoo rustig als men maar kon verlangen.
Hoe dwaas, dacht Otto, om nu al weer met zoo'n alarm-bericht aan te komen. Hoe dikwijls waren zij nu al voor niets opgeschrikt. Het werd vervelend op den duur. De vijand zou werkelijk geen weken hebben gewacht, om een aanval te beginnen, als verweer hem in den zin had gelegen.
Nu was alles in orde; een poos geleden, toen de bivaks nog niet allen waren ingericht, hadden zij immers veel gemakkelijker spel gehad? ..
Het verbaasde hem zelfs eenigszins, dat de bevelhebbers erover dachten om Tjakrah te verlaten; zoo dicht in de nabijheid van den vorst boezemde de compagnie immers het meeste ontzag in.

[122:]

Enfin. Afwachten maar. De schildwachten waren verdubbeld en een wacht van twaalf onderofficieren hield het oppertoezicht. Maar voor zoo ver de wegen met veldkijkers konden worden afgezien, nergens vertoonde zich onraad.
Natuurlijk niet. Bovendien, als er sprake was van een vijandelijk voornemen, dan zouden de Baliêrs zich nog wel eens tweemaal bedenken, nu er kanonnen gereed gehouden werden. Daarvoor had de inlander toch altijd een heilzamen afschuw.
Aan het souper, 's avonds om acht uur, werd er nog vaag en traag over een mogelijken overval gepraat. De officieren, die naar Goenoeng Sari waren geweest, en het beste de volkomen rust van het land hadden kunnen waarnemen, verklaarden het bericht voor ontegenzeggelijk valsch. Zij waren vrijwel ongewapend geweest, en hoe gemakkelijk hadden zij niet allen, zooals zij daar argeloos aankwamen, vermoord kunnen worden? De inlanders ruimden het liefst de officieren op, en bij een gevecht mikten zij dan ook altijd het eerst op de ordesterren van de "hoogen".
Geen kwestie van eenig gevaar. De officieren voelden zich aangenaam vermoeid, en zouden vannacht wel goed lapen; en zij vroegen elkander lachend: Jij waarschuwt me wel, hè, als d'r wat gebeurt.
Met de handen in de zakken drentelde Otto tusschen de barakken door. Omhoog zag hij den zwarten hemel met enkele sterren. Er was geen maan. In het kamp heerschte dezelfde rust van

[123:]

>elken na-avond. De soldaten hadden zich al ter rust begeven; bij het licht van een hoornen lantaarn zat een sergeant in een oude courant te lezen; vaag onderscheidde Otto de donkere vormen der manschappen, onder de afdakjes op hun bamboe·baleh-baleh's uitgestrekt; uit het wachtlokaal klonk een regelmatige, eentonige stem, die iets scheen voor te lezen. Otto voelde zich moe en droomerig; hij had een neiging om zijn oogen te sluiten, en maar zoo wat soezig voort te loopen; als hij werd aangesproken, antwoordde hij met een paar vluchtig-doffe woorden.
Onder de kleine pendopo van een hut vond hij kapitein Poot en Karel Doever beiden aan het schrijven.
- Is uw brief nog niet klaar, kapitein? vroeg Otto glimlachend.
- Nee, verdorie, nog niet. De heele dag is er telkens weer wat bij gekomen, wat ik nog zeggen moest. Ha, ja, nog even vertellen, wat 'n verrassing ze thuis nog wacht; 'n portret van de pappa. Ziezoo. En nou leg ik er 't bijltje bij neer. 't Is warm vanavond, hè. Of heb ik 't zoo warm? Otto, wil jij de hemel an me verdienen, haal jij dan 's als 'n vent 'n glas whisky-soda voor me.
- Met genoegen, kapitein. Jij ook, Karel?
- Graag.
In het geïmproviseerde societeitje, een koepeltent van bamboe met een strooien dak, haalde Otto het gevraagde. Daar zaten eenige officieren een partijtje te maken; en het was een kleurig,

[124:]

aardig tooneel, vond Otto, bij het licht der petroleum-lampen. Hij liet het soda-water in de groote split-glazen bruisen, en luisterde ondertusschen vaag naar Emmerinck, die de trekken telde, en ze op het whist-blok noteerde.
- 'n Goeie avond, zei Emmerinck tot zijn partner van Malsen, en hij neuriede:
- J'ai longtemps parcouru le monde ...
Otto nam het blaadje met de glazen mee.
Kapitein Poot, achterover geleund in zijn stoel, dronk met lange teugen:
- Dat doet 'n mensch goed. Kinderen, gaan jullie nou naar bed. Hij maakte een hoofdbeweging naar Karel, en zei tegen Otto:
- Wat ziet die jongen er goed uit tegenwoordig, wat. Hij is heelemaal 'n mensch geworden. Maar op jou heeft dit eiland ook gewerkt als een rustkuur in 'n zenuwinrichting ... ja, ja, ik observeer jullie wel, want jullie lot gaat me ter harte maats, jullie lot gaat me ter harte. '
- En u, kapitein, vroeg Otto lachend. Is u er ook niet beter op geworden hier?
De kapitein balde zijn vuist naar Otto:
- Neem jij me d'r maar tusschen. Affijn, ik vergeef 't je, als je nog 'n glas voor me haalt. Ik heb 't hier te goed gehad, ik voel 't aan m'n body, te goed, veel te goed ...



vorige pagina | inhoud | volgende pagina