doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman
Amsterdam: Veen, 1919


[29:]

TWEEDE HOOFDSTUK.

I

Het was nog geheel donker, toen den volgenden morgen zijn jongen Otto kwam wekken.
- Toewan, opstaan, toewan. 't Is tijd.
Uit zwaren slaap rees Otto overeind. Zijn hart bonsde dof als in schrik, en zijn matte oogleden hieven zich slechts met moeite op. Hij had de gewaarwording alsof hij met geweld werd wakker gemaakt na zeker niet langer dan een half uur te bed te hebben gelegen, maar toen hij den jongen vroeg, hoe laat het was, kreeg hij ten antwoord: half zes. Hij moest dus een rust van meer dan vijf uren hebben gehad, en toch verkwikt was hij niet, hoewel hij niet had gedroomd.
Bijna onmiddellijk was bij, als een over-vermoeide, weg-gezonken in een algeheele bewusteloosheid, en hij rilde van afschuw voor den terug-keer tot de werkelijkheid.
Werktuigelijk stond hij op, en waschte en kleedde zich; machinaal ook beantwoordde hij de conversatie van den jongen officier, met wien hij de cabine had moeten deelen, dadelijk weer

[30:]

vergeten zijnd, wàt hij geantwoord had. Emmerinck, een vroolijke eerste luitenant, floot en zong onder het aankleeden, maar Qtto was te dof in zijn hoofd, om eenige aandacht te schenken aan de opgewektheid van zijn collega, en toch behoorde voortaan voor hem het luchtige deuntje, dat deze zong, onafscheidelijk bij diens persoonlijkheid.

 

J'ai longtemps parcouru Ie monde
Et l'on m'a vu de toute part
Courtiser la brune et la blonde
Aimer, soupirer au hasard.

 

- Ga je mee ontbijten, Berghem. Ze krijgen me niet mee met een nuchtere maag aan wal, zei Emmerinck, voor het spiegeltje de haartjes van zijn kleinen knevel zorgvuldig samen-puntend.
En zonder antwoord af te wachten ging hij Otto vóór naar de longroom.
Otto leunde even tegen een der wanden van de hut, met over de borst gekruiste armen en gesloten oogen. Daar had hij het weer, dat vreemde, vreemde gevoel, alsof hij langs het leven ging. Alsof het leven iets was, waar hij volkomen buiten stond, hij, een dood, gevoelloos ding, een in-zichzelf-beslotenheid, zonder eenig natuurlijk verband met wat hem omringde. Het was dan, of hij toebehoorde aan een geheel andere wereld als de gewone en of hij zich in de "gewone" wereld onwezenlijk, als een slaapwandelaar, bewoog. Maar hij schrikte zichzelf op uit zijn onvruchtbaar gepeins. De realiteit greep hem aan, en sleurde hem in den dagelijkschen tredgang terug.
En hij wist, dat hij bij het minst psychisch leed,

[31:]

als hij zich maar gelaten overgaf, en de omstandigheden met zich liet doen.
Hij kon niets eten, maar hij dronk een sterken kop koffie. En ondanks zijn diepe bevangenheid nam hij toch onwillekeurig deel aan het eigenaardig tooneel, dat zich afspeelde om hem heen.
In het vroege morgen-uur was de boot levendig van het beweeg der zich voor de landing gereed makende bataljons; bij het schijnsel der electrische lichten leken de gezichten bleek en sterk; donkere gedaanten wemelden door elkaar op de dekken, en, ondanks dat er de grootste stilte bevolen was, roesde er een gedempt stemmen-gegons door de lucht, dat zich vermengde met het bruisen der branding, alsof de oorsprong van beide geluiden dezelfde was.
Alle voorzorgen waren getroffen om de landing op de beste wijze te doen slagen. Zij moest ondernomen worden, terwijl het nog duister was, en de mogelijk kwaad-gezinden op Lombok daarop nog niet waren verdacht.
Maar aan boord liep er een gerucht, dat er dien nacht door eenige rijksgrooten van Lombok een bezoek aan de Maetsuycker was gebracht, maar dat de commandant besloten had de ontscheping toch in elk geval te doen plaats hebben.
Otto hoorde en zag dat alles aan, en het was hem, of hij droomde. Hij had Karel Doever ontmoet, die hem met een zwak zenuwlachje had gezegd: Jetzt geht's los ... en hij had enkel geknikt met een afwezigen blik. Een ander officier, van Malsen, was opgetogen over het romantische

[32:]

van den tocht en zeide het gevoel te hebben alsof zij "middeleeuwsche zeeroovers waren, die een goud·eiland gingen overvallen." Emmerinck fredonneerde nog altijd zijn liedje:

 

"Et l'on m'a vu de tous part."


en anderen wachtten, geanimeerd pratend, op het ein van aantreden, en plaagden Emmerinck, die zich op Lombok wel zou moeten vergenoegen met het courtiseeren van la brune ... De stemming was opgeruimd, de een deelde den ander mee van zijn moed en vertrouwen; maar het was Otto onmogelijk om in de situatie te komen; hij zag de woelige aspecten zijner omgeving als de verschuivende beelden uit een tooverlantaarn, en hij moest zich dwingen, om zich te bepalen bij de dingen, die hij te doen had.
De manschappen waren aangetreden met geladen geweer, in marsch-tenue, met levensmiddelen voor twee dagen in den ransel. Otto monsterde zijn peloton, waar sergeant Bergsma met korte, scherpe stem noodige en overbodige bevelen gaf; daar stonden de fuseliers, zwarte gestalten tegen den zich al opklarenden, grijzer wordenden bemel.
Als vastberaden mannen, onbewogen werktuigen, stonden zij, en Otto kreeg plotseling de aanvechting, om hun een woord toe te spreken, een woord van kracht en bemoediging. Maar hij liet het natuurlijk zooals hij nooit gehoor durfde geven aan een dergelijke opwelling. Hij was het ook niet gewend. om gemoedelijk met de soldaten om te gaan, gelijk dat aan Emmerinck zoo van-

[33:]

zelf gelukte, voor wien de "jongens" door een vuur zouden vliegen ...
De laatste, doordringend-gefluisterde bevelen werden gegeven. De sloepen werden gestreken.
En man voor man daalde af langs de zijde van het schip, totdat elke sloep met dertig fuseliers was gevuld.
Otto stond terzijde, en keek. De zee klotste onophoudelijk, rusteloos, haar monotoon, machtig geluid. Diep beneden lagen de kleine zwarte sloepen, die genadeloos al deze frissche, jonge mannen, dit versche "kanonnen-vleesch" zouden overbrengen naar het moorddadige land.... Maar hij dróómde ... als hij daar, in de rustige verte, een hel zag van vuur en verschrikking, daar, in de verte, waar nu nog on-onderbroken heerschte, het diepe, donkere zwijgen ... Hij droomde .. . als hij in deze stille zwarte figuren ter dood gewijden zag weerlooze slachtoffers van een onverbiddelijk lot. .. Hij droomde... en droomde. . . en toch drong iets van de ware realiteit tot hem door, toen hij zelf de kanten van de touwladder greep, en de losse sporten dalende zocht met zijn voeten.
Het kraken der touwen, het kleine geluid, dat zijn voeten maakten al zij even raakten tegen de flank van het schip, wekte hem uit zijn halve beseffeloosheid op; en toen hij zag in de sloep, kon hij het haperende, korte, of branirachtige praten zijner manschappen verstaan.
- Daar zitte me nou. As haring in 'n ton. As ze ons nou van de wal af in de smieze krijge, ben we d'r bij, jo.

[34:]

om je spuit te hanteere.
- 'n Schijf benne we, grinnikte een ander met een korten zenuwlach.
Het wachten in de voorste linie duurde lang.
Er moest worden gewacht tot alle sloepen met manschappen waren gevuld, die dan vier aan vier door een stoombarkas van de paket-vaart naar land zouden worden gesleept. Het werkeloos zitten, de mannen schouder aan schouder werkte prikkelend op de zenuwen; ieder oogenblik verwachtte men het scherpe fluiten van een kogel te hooren... maar alles bleef stil ... drukkend doodelijk stil ... De sloepen deinden lichtjes op de golven; en het ruischen der zee klonk velen gelijk het nerveuse suizen in de ooren in tijden van groote spanning.
Daar begon er weer een te praten. De beklemmende stilte werkte beangstigend op de stemming, en men trachtte daarvan verlost te worden door het geluid van zijn eigen stem.
- Vanmorgen, zeg, net toen ik in 't gelid zal gaan staan, krijg 'k 'n gevoel, of 'k op me schouwer wor getikt. Ik kijk om. D'r is niks. Maar 't was krek of d'r iemand tegen me zee: Je ken gerust gaan, je komp d'r goed van af.
- Ga nou deur. Wie is dat dan geweest, die je op je schouwer heb getikt?
- Zeker Bergsma... werd er gichelend gefluisterd.
- Och, jong, dat verbeeldde die zich ommers maar.

[35:]

- Nou, maar die mijn d'r tusschen wil nemen, die mot vroeger opstaan.
De stemming wel'd even wat levendiger, toen het al of niet bestaan van voorgevoelens ter sprake kwam. Een ander vertelde:
- Ik heb 't toch op Atjeh gehad, toen wad ik aangewezen, ik, zei de gek, en nog 'n paar anderen om 'n order van 't hoofdkwartier over te gaan brengen. En daar voel ik 't duidelijk: je ben d'rbij. De luit'nt ziet 't an me dat ik verschiet en die zeit tegen me: Wil je liever niet gaan? Zeg 't gerust. Ik hou rekening met voorgevoelens, zeit ie. Maar ik hou me groot, en ik ga. Maar laat ik nou zoo'n vervloekt gemeen schot krijgen, dwars door m'n karkas, van voren in, van achteren uit; d'ofcier van gezondheIid zeit tegen me: nou, jij mag dondersch van geluk spreken, dat je longe niet benne geraakt, zeit ie, maar ik heb toch 'n maandje in 't hospitaal ...
- As 't 'n beetje wil, dan make ze hier ook je karkas tot 'n zeef ...
- 't Is zoo verdomd, dat je niks ken zien ...
- As ze ons kon de zien, was 't nog veel erger. Maar 't begint al aardig op te lichten.
- Vechten vin 'k niks, daar heb je je klavieren voor gekregen. Maar dat verroeste op je dood zitten wachten ...
Otto overwon zichzelf, wat hij altijd moest doen, om de mannen zonder dat het noodig was, toe te spreken. Hij zei:
- 't Gevaar is niet zoo groot. We worden beschermd door de zeemacht. De marine-sloepen

[36:]

liggen links en recht, en op de booten zijn de kanonnen op de kust gericht. en zoodra er maar iets verdachts wordt bespeurd, geven ze 'n snelvuur af waarvoor de Balineezen onmiddellijk terug zullen wijken.
- Z0, zei er een. Zoo, zei een ander. Zij knikten beleefd, nadat de luitenant had gesproken, sommigen tikten even machinaal met den vinger aan den helmhoed. Maar er viel een volkomen stilte. Niemand zei meer een woord, nu men begreep, door luitenant Berghem te worden verstaan.
En zoo was het altijd, dacht Otto mismoedig. Niet alleen dat er niet het minste of geringste contact tusschen hem en de soldaten bestond, maar zijn inmenging in hun gesprekken scheen zelfs altijd eenigszins deprimeerend te werken. Ook deze mannen ... hielden niet van hem. Natuurlijk niet, zooals zij hielden van den joligen jovialen Emmerinck, maar zelfs niet zooals zij Karel Doever wel mochten, die, timide en nooit heel opgewekt, toch een zekere beminnelijkheid bezat, een spontane goedhartige belangstelling in het lot van zijn soldaten, - wat dezen maar al te veel voelden, dat bij hèm ontbrak ...
De sloepen waren op sleeptouw genomen door den kleinen stoom-barkas. En er kwam eenige ontspanning inde gemoederen nu er tenminste iets ging er gebeuren. Sergeant Bergsma overzag zijn sectie, en dacht tevreden: dat wachten heeft de mannetjes in de rechte gevechtsstemming gebracht; als ze aan land sprimgen, en er is

[37:]

onraad, dan werpen ze zich als wolven op hun prooi.
De zon was opgekomen; het geheele tooneel werd spoedig helderder en helderder verlicht; duidelijk was de duinachtige kust te onderscheiden, en de officieren gebruikten hun veldkijkers; de mannen tuurden met ingespannen blikken vooruit... maar alles bleef rustig aan land. De snelle stoom bootjes doorsneden de branding met een gedecideerde vaart, totdat, dicht bij de kunst, de verbindingstouwen werden losgeworpen.
De sloepen schoten, door de verkregen snelheid nog eenige oogenblikken voort, maar toen deze begon te verminderen, en zij enkel nog dreven op het deinend getij, waren de manschappen niet langer te houden. In ongeduldige drift klommen zij overboord, en de geweren hoog heffend en zwaaiend, waadden zij in triomf-gejuich door het ondiepe water naar land.
In het witte morgen-licht wapperde aan den hoogen paal op het strand, van verre in tartende felheid reeds zichtbaar, de Lomboksche vlag met de blinkende kleuren van rood en wit en blauw en wit en rood. De soldaten stormden er naar toe, met kreten van onweerhouden opgewondenbeid; de spanning der voorbije momenten loste zich op in een passie van overmoed. In een oogenblik was de vlag naar beneden gehaald, en werd het Hollandsche dundoek geheschen; impulsief werd door de muziek het Wilhelmus aangeheven, dat krachtig werd mee-gezongen; en luitenant Emmerinck gaf het sein tot een driemaal herhaald, een donderend: hoera! ... !

[38:]

- 'n Historisch oogenblik! zei Emmerinck lachend tot de officieren, die gekheid stonden te maken over de kleine oude kanonnetjes, die de vlag moesten bewaken, en die "alleen maar geschikt waren om saluut-schoten af te geven ... "
Een der officieren, van Malsen, die letterkundigen aanleg had, zat al op het zand met op zijn knie zijn notitieboekje aanteekeningen te maken ... en werd hevig bespot om dit "om te beginnen enorme feit", dat "noodzakelijkerwijs" aan de vergetelheid moe t worden ontrukt. Maar de jonge man stoorde er zich niet aan.
- Ik ben bezig jullie onsterfelijk te maken, wees mij maar dankbaar, zei hij. En voegde er, langs zijn neus heen, bij: anders gebeurde 't stellig niet, dat jullie namen voor 't nageslacht bewaard bleven ...
- Bij mijn gezond, vulde Emmerinck aan.
Van Malsen, de jonge officier met letterkundige neigingen, maakte altijd en overal "studies". Hij luisterde naar de gesprekken der fuseliers, ving en teekende hun eigenaardige uitdrukkingen op; hij had een boekje voor: militaire termen waarin men vinden kon bijvoorbeeld:

menageklep = mond;
brigges = korporaal.

het" kepi" (ook van een officier) enzoovoort, enzoovoort; een boekje voor Joodsche expressies; een boekje voor Zeedijk-woorden, en zoo ging het door; en zijn collega's, die het wisten spraken hem dikwijls aan of maakten zijn zinnen af met "typische" gezegden.

[39:]

De landing was zonder eenige moeilijkheid volbracht. De aan wal gestapte troepen waren dadelijk in gevechtsformatie opgesteld, maar niets deed zich voor, wat ook maar eenigszins wantrouwen kon wekken. De van alle kanten toegeloopen nieuwsgierigen toonden zich zeer vredelievend; zij hielpen zelfs mee, om de ontscheping te vergemakkelijken; en dadelijk werd den troepen van alles te koop aangeboden: vruchten, kweekwee, [gebak] of kleine magere ajams. [kippen] Het werd een bont door elkaar geloop; een scène als uit een tooneelstuk, vond Otto, die met verbazing dit woelig, maar rustig bedrijf gadesloeg, en zich afvroeg, of zijn onheilspellend voorgevoel dan niets anders was geweest, als een waan van zijn overprikkelde hersenen? Deze expeditie scheen een spel ... en wie nu nog aankwam met waarschuwenden ernst, zou beschouwd worden als een "haasvreter", zooals de literaire luitenant van Malsen het "teekenend " noemen zou.
Het ontschepen der manschappen ging geregeld voort. De bevriende Sassakkers boden de behulpzame hand, om de booten hooger op het strand te trekken; en ook bij het aan land brengen van de artillerie bewezen zij goede diensten. Het werd een woelige drukte op het tamelijk steil omhoog-glooiend strand; het rap door elkaar loopen der soldaten, om alles op zijn plaats te brengen, het schitteren in de volle zon van vergulde knoopen en sabel-gevesten, die korte snelle

[40:]

deden rondschieten, als witte, felle stralen van een klein, maar intens brandend vuur - de artilleristen, bezig met het instellen van het geschut op de affuiten; het voortdurend komen aandrijven van de vlotten met de intendancegoederen, en het lossen daarvan, alles tezamen was zoo bont en afwisselend, zoo vol leven en bedrijvigheid, dat Emmerinck luitenant van Malsen die met gretige aandacht stond toe te kijken plagend aanriep:
- Je hebt 't verkeerde beroep gekozen, amice. In plaats van luitenant-schrijver had je luitenant-schilder moeten worden.
- Wordt 't een drama of 'n roman, vroeg een ander quasI-belangstellend naderbij komend.
- 'n Drama, hu! rilde Emmerinck. Hoe durf je 't woord te noemen. Beschrie 't huis niet . .. zeg, van Malsen, staat 't zóó niet in 't Joodsche boekie?
- Jij weet 't, zei van Malsen. Maar zeg lui aI s 't zoo moet voort-gaan, zal ik zeker g een, drama kunnen schrijven, en zelfs geen roman. Ja, die heele expeditie lijkt wel 'n paskwil. 'n Romantische comedie ...
Otto luisterde toe. In den warmen, ongerepten morgen, op het wijde strand met het schilderachtig tooneel, dat inderdaad het militair gedoe wel een comedie leek, begon zijn angst en beklemmmg van den vorigen avond hem ongemotiveerd onredelijk te schijnen.
Karel had het zoo dikwijls tegen hem gezegd:
- Otto, als jij niet altijd zoo reflecteerde, zou

[41:]

je gelukkiger zijn. Maar je leeft nooit in 't oogenlik, jij staat er altijd buiten, je pluist alles uit, je grübelt en piekert, en peinst en tobt, - en waarom? Alles gebeurt toch, zooals 't moet gebeuren. Ik heb óók wel 'n neiging om te droomen maar toch anders dan jij. Ik denk er over na: als de dingen voorbij zijn ... maar jij denkt vòòr de dingen gebeuren. Je ontneemt er daardoor al 't verrassende aan; je stelt vooruit vast hóe alles moet zijn, wil je 't aangenaam vinden ... en je weet vooruit, nauwkeurig, wàt je onprettig zal aandoen. En je neemt meestal voor zeker aan, dat alles je zal tegenvallen, dat je teleurgesteld wordt... Waarom? Laat alles maar gaan, zooals 't wil. Ik heb me afgewend zoo weinig mogelijk te denken over de dingen ... en ik ben nu veel minder ellendig dan vroeger.
Karel, in zijn argelooze philosophie, had gelijk. Ondanks zijn jonge jaren bezat hij een fijnen psychologischen kijk op de menschen, en wist in elk geval tenminste zijn karakter juist te analyseeren
Hij wist wel, dat hij verkeerd deed. Maar hij gaf zich over zonder verzet, hij kon niet anders.
Zijn heele leven was hij anders dan anderen geweest; er ontbrak hem een factor, die alle andere menschen wèl bezaten, en waardoor het hem onmogelijk was het gewone wereldsche leven medeteleven.
Hij zag zich, zooals de anderen hem moesten zien: een nare, schuwe, eenzelvige jongen, die zich altijd apart hield, die nooit spontaan kon deelen in de onschuldige genoegens, de oppervlakkige praatjes, de onbeduidende maar gezellige

[42:]

vroolijkbeid zijner kameraden. Hij wist het wel dat hij zoo was, maar hij kon zijn diepste natuur niet veranderen ...
Het was waar, dat hij alles donker inzag.
Bijna allen beschouwden deze expeditie als een grap, een soort van"manoeuvres", een theatervertooning. En het was immers de waarheid, dat alles zich gunstig liet aanzien. Nu, op dit moment, had er al een hevig gevecht geleverd konnen zijn, wanneer de Balineezen de landing krachtdadig hadden belet. Zij haddeu, zelfs met niet zulk bizonder geschut, een moorddadige slachting te weeg kunnen brengen onder de weerloos in de booten gepakte soldaten. Maar van zoo iets geen sprake. Geen vijand vertoonde zich. En het was toch duidelijk, dat, àls de Balineezen iets vijandelijks in den zin hadden, zij natuurlijk van deze geheel eenige gelegenheid hadden gebruik gemaakt, om de troepen in de pan te hakken, in plaats van het uitgezonden leger zich eerst op het eiland te laten nestelen. Dit was tenminste het oordeel van de "boogen", dat door iedereen werd gedeeld. En toch ... men kon er zoo weinig van zeggen. Natuurlijk hadden de Balineezen een woesten haat aan de "compagnie", die zich te eeniger tijd wel baan breken zou. Maar hij zou het wel laten een dergelijke opmerking te plaatsen. Had Emmerinck hem niet gisteravond lachend al was het een grap, en geapplaudiseerd door de anderen, toegevoegd:
- Jij bent de reinste melancholicus, Berghem jij hebt altijd laat van de zwarte gal.

[43:]

- Hij is nog erger, had van Malsen gezegd, hij is een pessimist.
- En wat is dan 't verschil tusschen 'n melancholicus en 'n pessimist?
- 'n Pessimist is 'n beredeneerde melancholicus. Doever is een melancholicus. Berghem is 'n pessimist.
Hij had de schouders opgehaald, en gezwegen.
Maar hij wist, dat van Malsen gelijk had. Hij was een pessimist. Maar één ding had 't leven hem tenminste geleerd, en dat was: zijn gedachten en gevoelens vóór zich te houden. ...
Waarom zou hij de luchtige stemmmg zijner kameraden bederven? En wat zou het geven, bovendien? Wie zou naar hem luisteren? Wie zou hem gelooven, als hij sprak van voorzichtig, niet te vertrouwend te wezen, op zijn hoede te zijn? . ..
Hij wist het immers ook zelve niet, of zijn intuitie hem bedroog of de waarheid voorspelde.
Alles scheen vreedzaam en goed, en hij had geen enkele reden om ongerust te zijn - alleen de innerlijke donkere stem, die hij hoorde in zijn geest, als het doffe dreunen eener noodklok,vaag ... uit de verte ...

II

Nadat in den middag het geheele debarkement van de troepen had plaats gehad, werden er drie verkenning tochten gecommandeerd. Een compagnie trok den weg naar Ampenan op, een

[44:]

anderhalve mijl naar Tandjong Karang af.
Otto wandelde over den grooten weg naar Ampenan naast zijn troep. Tusschen de reuzenhooge palmen lag de weg, met uitzondering van een karrespoor, met gras begroeid, dus buitengewoon voor marcheeren geschikt. De onveranderlijk blauwe hemel welfde zich boven het vreedzame landschap; in de kampongs waren de menschen bezig met het rustig bedrijf van elken dag; vrouwen en kinderen kwam toe.geloopen, om de soldaten te zien voorbij· gaan, Chineezen flaneerden behagelijk onder hun papieren pajongs, en als de militairen inlanders tegen-kwamen, hurkten dezen beleefd ter zijde van den weg.
Niets duidde er op, dat zij zich op vijandelijk terrein bevonden; zoover de oogen reikten, over de uitgestrekte sawah's, nergens was iets verdachts te bespeuren.
En toen zij terug-keerden naar het bivak op het strand te Ampenan, waren sommigen van oordeel, dat zij de jongens, zooals vaak na een vermoeienden tocht, wel los en ordeloos in het gelid mochten laten loopen; een eind weegs lang werd dit toegestaan, en de manschappen, ondanks den afmattenden dag, àl opgewekter gestemd, begonnen lustig te zingen, allerlei liedjes, straatdeunen, spoedig populair geworden, als:

Wij zijn gegaan
Al naar de Maliebaan ...

[45:]

Ik hou van soep,
Ik hou van soep,
Ik hou van soep met balletjes ...
Liefe, soete swartkop
Voel eres hoe m'n hart klop ...

maar ook sentimenteele liederen, lang uitgehaald met galmende halen, als:
Aan d'oe-oever va·an een sne-ellen vliet.
Een treu-eurend mei-eisje zat ...

 

of: .. het

 

Kent gij dat land, zoo dierbaar aan mijn hart,
Het zoet gewest, waar ik geboren werd?
De menschen zijn er goed, de lucht gezondd"
Het Vlaamsche lied weerklinkt er blijde in 't rond.
Kent gij het wel? Daarheen, daarbeen, ..
Richtte ik met u, mijn lief, zoo gaarn mijn schreên,

En luitenant Emmerinck, met een sigaret in zijn eenen mond-hoek, neuriede mee:

Kennst du das Land, wo die Citronen blüb'n?
Im dunklen Laub die Goldorangen glüh'n?

 

Toen zij het kampement naderden, werd er halt gecommandeerd, en werd de marsch-positie in de gelederen weer aangenomen; en met hooge borst, als een corps overwinnaars, stapten de soldaten bet bivak binnen.
- A bath! a hath! a kingdom for a bath! riep Emmerinck luidruchtig.... " .
- A pait, [een bittertje] pait, 'n koninkrijk voor 'n paitje, riep de gemoedelijke kapitein Poot.

[46:]

onvervalschte honger, en dorst.
- Djan! riep er een tot zijn bediende: mákan [Eten] dan kassi lagi anam bottel bier. [En breng zes flesschen bier]
En allen barstten in lachen uit, toen de inlander op zijn langzame, gerekte manier ten antwoord gaf:
- Lain tida ada, toewan ? [Niet meer, toewan?]
In bet bivak was alles in volle beweging. Er werd gegeten, gedronken, gewerkt door dwangarbeiders, om in den kortst mogelijken tijd, want de avond zou weldra vallen, het kampement in orde te krijgen; geklop, gehamer, klonk tusschen het stemmen· geroes door; bij de aan rotten staande geweren hadden de soldaten zich in groepjes op bet zand gelegerd; de opperbevelhebber zat met den tweeden generaal rustig in zijn tent te wiegelen op schommelstoelen, tevreden over het verloop van den dag; zij rookten een sigaar en praatten over de plaats gehad hebbende verkiezingen in Holland; de andere officieren hadden het zich gemakkelijk gemaakt, en zich in wat luchtiger kleeding gestoken; na gegeten te hebben deden sommigen een dutje, anderen improviseerden op een proviandkist, met kaarsen in flesschen, een whist; luitenant van Malsen maakte aanteekeningen, maar hield telkens peinzend zijn potlood tegen zijn lip, omdat hij eigenlijk niets wist te schrijven; Karel Doever was door een anderen luitenant geprest tot een spelletje "domino met

[47:]

matadors", en Otto, die zicb zeer vermoeid gevoelde, en tegelijk zóó overbelder, dat bij begreep vooreerst niet te kunnen slapen, dwaalde langzaam van de anderen af, blijde dat niemand hem noodig had, of zijn gezelschap verlangde, want hij snakte naar eenzaamheid en naar stilte.
Hij liep langs het donkere, verlaten strand; de zeewind blies hem koel langs de slapen, en drong tusschen zijn kleeren door direct op zijn warme lijf; bij rilde even van welbehagen en tegenzin tegelijk; nu wist hij het pas, hoe fel en onbarmbartig de heete zon hem den heelen dag had begloeid. Hij strekte zijn armen uit, maar drukte dan zijn mouwen weer sterker er tegen, want hij voelde, hoe door de fijne koelte zijn huid werd geprikkeld tot kippevel; en tegelijk merkte hij, dat hij in de dunnere, ijlere lucht van den avond veel lichter ademhaalde, en dat zijn afgematheid een beetje verdween.
Hij liep voort in de groote wijdheid, waarin hij zich minder ongelukkig voelde, dan wanneer bij met zijn makkers samen al zijn gebaren beheerschen en zijn gezicht steeds in bedwang houden moest. Alleen-zijn .. dat was voor hem de houdbaarste toestand; zelfs Karel, hoeveel hij van dien zachten, aanhankeltjken jongen hield, kon hij niet altijd in zijn nabijheid velen. En ... hij durfde, noch wilde, dit zijn vriend ooit laten merken.
Daarom was hij blij, dat hij zoo ongemerkt had kunnen weg-dwalen, omdat niemand hem miste. Alleen wilde en moest hij zijn, alleen

[48:]

hoofd, zijn rug konden leunen tegen het hoogere gedeelte van het duin, en hij voelde hoe hij in deze algeheele stilte, deze algeheele verlatenheid volkomen uitrusten kon.
Hij sloot de oogen, en voelde zich opgenomen, een deel worden van de alom-eenzaamheid ...
Een poos lang dacht hij niet; het eentonige, ruischende zeegeluid wiegde zijn denken weg in fantasielooze droomen.
Toen ontwaakte bij met een kleinen schok, hij had dus klaarblijkelijk geslapen; en een groote gerustbeid gaf het hem, te merken, dat hij nog altijd alleen was, op bet wijde donkere strand.
Het ... was zoo goed hier. Zoo vredegevend stil.
Zou hij hier maar blijven, en slapend den nacht doorbrengen, of zou hij dan opgeschrikt worden door signalen misschien, omdat men het ontbreken van zijn persoon had bemerkt, en zich verbeeldde, dat, hij ten prooi, was gevallen aan de vijandige Baliërs? Kom, hij waagde het er maar op om vooreerst hier te blijven; er moest vannacht toch worden doorgewerkt, om het bivak te versterken, men zou zich verbeelden, dat hij den arbeid controleerde, en verder niet naar hem vragen .
Hij vlijde zich neer; hij kreeg het koud, maar dit was zulk een weldaad na de schroeiende hitte van dien te langen dag, dat hij er zich nu alleen maar in verheugde, omdat de koelte van den nacht één geheel uitmaakte met den donkeren vrede, die den onmeedoogenden schijn van het

[49:]

wilde, wreede licht van den dag had vervangen.
En bovendien, zou hij er door worden belet, in slaap te vallen. Als hij er zich in staat toe voelde, zou hij straks opstaan en terug-keeren naar het kampement, daar hij liever niet wilde, dat het reveil hem verrassen zou op het strand.
Een wondere stemming kwam over hem. Nooit kon hij zóó volledig zichzelf zijn, als wanneer hij alleen was in den meest volstrekten zin van het woord. Nu kon hij zijn gedachten laten gaan van her naar der.. . de eene verbeelding vergleed in de andere. .. en stiller voelde hij zich weemoediger maar rustiger, dan dien vorigen brandenden avond.
Wat leek die avond al ver ... Hij zag zichzelven als iemand die gedwongen was een gevaarlijken sprong te doen, - over een klove, die zijn tegenwoordige leven van de toekomst scheidde, - en die thans dien sprong had gedaan.
Het was onherroepelijk. En hij kon niet meer terug, zelfs al zou hij hebben gewild. Hij had aan zijn leven een bepaalde richting gegeven, en de noodlotslijn zou zich nu verder trekken, vanzelf.
En als deze expeditie ten einde was. .. zou hij dan nog bestaan? of zou hij, nietig atoom zijn opgenomen in de wereld-ruimte, - als een stof-deeltje zijn verzweefd?
Hij hoopte, dat het zóó mocht zijn.
En bitter dacht hij: dan ben ik met eere van mijn leven af. Ik ben voor niemand nut; ik beniemand, die volkomen goed kan worden ontbeerd, er is niemand, die van mij houdt ...

[50:]

Zijn Moeder, een gebroken vrouw, door haar lijdzame natuur zich resigneerende, - maar zonder levensopgewektheid meer na den dood van haar man, dien zij had aangehangen met de trouwste, de teederste, de toewijdendste liefde. Zijn oudere halve zusters Adie en Eva [Zie: Het leege Leven.] waren beiden getrouwd, hadden hun eigen gezin en zich een eigen milieu geschapen; nooit bemoeiden zij zich veel met hem, evenmin als zijn oudere half-broer Charles, [Zie: Arl] die geheel opging in de rensport; zijn jongere broer en zuster Reinout[Zie: Gelukkige Menschen, en: Sint Hubertus.] en Odilia [Zie: Vrije Kracht.] leefden ook veel te veel hun eigen leven, hun leven van kracht en ambitieuse energie, om veel notitie van hem te nemen, van hem, den zwakkeling, den "abnormale", met wien zij verbaasd een zóó nauwe bloedverwantschap moesten erkennen.
Neen, niemand hield van hem, behalve ...
Behalve Phinie. .. de arme, de arme .. .
Hij moest er niet aan denken, wat zijn dood voor haar beteekenen zou. Zij zou er door tot wanhoop vervallen ... of ... zelfmoord plegen wellicht ...
Hij huiverde. Van weerzin om zijn eigen ongevoeligheid ... want met intense zekerheid voelde hij, dat hij nooit kon blijven leven, alleen omdat Phinie hem noodig had.
Hoe egoist was hij, hoe liefdeloos tegenover haar zichzelf volkomen weg-cijferende, zelfopofferende liefde. Maar hij kon niet anders. Hoeveel

[51:]

hij van haar hield, en hoezeer een samenwonen met haar hem aanlokte als voor hem de eenige bestaansmogelijkheid, - hij bleef daarbóven den dood verkiezen.
Ach, als het lot hem maar wat gunstig zou zijn, en hem weg-nam, in plaats van een ander, die graag nog wat wou blijven op de wereld, omdat zijn leven voor anderen en voor hemzelf waarde bezat.
Maar men kon er zoo weinig van zeggen.
Misschien liep deze geheele expeditie uit op niets, en zouden zij te eeniger tijd, een beetje belachelijk geworden, weer van Lombok vertrekken of misschien voltrok zich aan hen den gruwelijksten moord. .. misschien ook zouden er velen omkomen, behalve. .. hij. . .
Phinie. .. dacht hij, lieve, lieve, eenige, die me begrijpt, die alles van me weet, en die me toch niet minacht of haat. .. ach, laak me niet om mijn verlangen naar sterven. Voel bij intuïtie, dat een eervolle dood voor mij de beste de mooiste oplossing is. Vergeef het me, dat ik den dood liever heb dan het leven, want, terwille van jou mijn lieve, mijn arme, terwille van jou, en dát beloof ik, zal ik mijzelf den dood niet geven ...
Deze avond, deze stille, heldere, eenzame avond, herinnerde hem aan een anderen avond, met Phinie doorgebracht, toen zij, gedurende zijn hoofdcursus-tijd, in Kampen had gelogeerd [Zie: Het leege Leven] Hij

[52:]

was met haar naar het Kamper-eiland gegaan, en gearmd liepen zij dicht naast elkaar, beiden verlangende naar een intiem gesprek, dat hun geheimste gedachten aan elkander zou openbaren.
Want zelfs met elkander vonden hun schroomvallig-gesloten naturen, zoo moeilijk woorden, die het diepst hunner zielen blootleggen zouden.
Het eiland strekte zich uit als één eindelooze weide. Naar alle kanten, eenzaam en vlak, breidde het grasveld zich uit, reeds doffer van groen in den langzaam- vallenden avond. De hemel was blauwachtig-paars, met breede vegen geel doorstreept en aan den einder van een leikleurig grijs, dat al verder en verder uit te smelten begon.
Om hen heen was de eindelooze wijdheid der wereld, de ontastbare leegte van het heelal, en zij bewogen zich daarin, arme, aan het leven overgeleverde wezens, die nergens heil te hopen, of heil te verwachten hadden, en die zich toch met al hun weinige kracht trachtten staande te houden, door den zwakken steun van elkaar .. .
Dien avond, in een vertwijfelde behoefte om zich eenmaal algeheel uit te spreken, had hij Phinie van zijn duister innerlijk leven verteld.
Zij kende zijn eigenaardige neigingen wel, maar zij wist niet, dat de tijd die niet van hem had weg· genomen. En hij had haar gekweld, ten doode toe gepijnigd, met zijn bekentenis ... maar in meedoogenlooze zelfzucht was hij toch verder gegaan. En later, later had hij begrepen, dat ook deze drang om aan Phinie alles van zijn

[53:]

gedachten te biechten, een uitvloeisel was van zijn innerlijk-wreede natuur.
Arm schepseltje, arme, arme ... om zoo van hem te houden, ten koste van haar zelf. Zij had geschreid en gesnikt, en toch nog beproefd hem te troosten. En ten slotte had hij haar natuurlijk gerust-gesteld, en haar gedankt, dat hij zich had mogen uitspreken. .. en hij had 't ook waarachtig gemeend. Want alles wat zijn koele, leege ziel aan liefde en teederbetd bezat, ging uit naar hààr.
Hij wist het wel, dat zij altijd aan hem dacht, hem altijd omringde met de zuiverste essentie van haar moederlijk-teedere, beschermende innighheid,
- mogelijk zelfs voor hem bad... en hij?
Hoe slecht vergold hij haar liefde, door ultsluitend aan zichzelven te denken, door den dood te wenschen door dien misschien zelfs ...
Te zoeken? neen, dat niet! In deze oogenblikken van zelf-inkeer nam bij het vast besluit, om niet, op geen enkele wijze, den dood moedwillig op te roepen, - terwille van Phinie: hij voelde het, dat hij dit aan haar trouwe liefde verplicht was, aan haar mooie, zichzelf niet achtende liefde ...
Hij voelde zich kalmer worden, in de groote eenzaamheid, waarin niets was, wat hem stoorde.
En hij was zoo dankbaar, zoo dankbaar voor deze goede, stille momenten ...
Maar... wat was dat daar in de verte?:. dat plotseling signaal ... ? Een bonzende schrik beving hem ... hij luisterde, overeind gesprongen

[54:]

in gebogen houding naar de scherpe klanken, die plotseling de stilte verscheurden, dreigend, waarchuwend, gevaar-voorspeIlend ... :
Waakt! waakt! waakt! waakt! waakt! waakt! aangetreden vlug en wapent u!
Daar was het. Daar was het, wat hij had gevreesd. Het. Het onbenoembare, vreeselijke ...
Daar was de vijand, de overval. Daar was de mogelijke dood ...
En terwijl hij terug-stormde naar het kamp, en zijn voeten den grond nauwelijks schenen te raken, was hij zich alleen bewust van een krankzinnige, woeste vreugde in zijn borst, omdat het nu al, nu al wellicht te gebeuren stond, dat zijn wensch om te sterven zou worden vervuld.
Hij dacht niet meer aan Phinie; zijn zelf-belofte om niet den dood te zoeken, was hij volmaakt vergeten; hij holde voort in de blinde, hartstochtelijke hoop, dat hèm een der eersten een moordende kogel mocht treffen.
Maar dichterbij gekomen volgde de ontgoocheling.
Hij bedwong zijn wilden, hijgenden adem, en was verwonderd over ztjn plotselinge ontroering, die zoo snel verdween als zij was gekomen. Tegen den zwarten hemel zag hij een rosen gloed; er was brand uitgebroken, maar niet in het bivak zelf, doch in het dichtbij gelegen Chineesche kamp. Toch, in een oogenblik was bet geheele bivak in alarm-stelling op de been; oogenblikelijk werden maatregelen getroffen, om de uitbreiding van den brand te voorkomen die de ernstigste gevolgen had kunnen hebben, met

[55:]

de aanwezigheid der troepen, hun munitie, de levensmiddelen en het overige materiêel; om de brandende huizen werd het terrein uitgegraven, handspuiten werden in beweging gesteld, met houweelen en haken werd wat brandde uit elkaar gerukt ... en Otto stond het tooneel gade te slaan, van de rappe, zwarte figuren der mannen, werkende in den rood-gelen gloed van het vuur. En ofschoon het gevaar alleen zijdelings was, was het zijn onmiddellijke, vaste overtuiging, dat deze brand ook wel degelijk voor hèn zijn beteekenis had.
En dat dit voorval als 't ware de eerste lichte donderslag was van bet zware, verwoestende onweer, dat komen zou ... dat kwam.
Temidden van grijze rook·kolommen dwarrelden wilde vonken omhoog; het bamboe der buizen knapte en knetterde, als werd er een salvo geweervuur afgegeven. De stemming onder de manschappen was opgewonden; in het donker, in een hun geheel vreemde omgeving, moesten zij zich bewegen, terwijl het volstrekt niet zeker was, dat de vijand niet ergens in hinderlaag lag verscholen. .. Maar alles bleef in dat opzicht rustig, en er gebeurde niets.
En toch... evenals bij het begin van dezen tocht, evenals gisteravond ... was ook nu weer bij Otto de sterke zekerheid opgeleefd, dat zij allen hier het voorspel speelden van een vreeselijke tragedie. .. dat zij allen weerloos het naderend gevaar moesten wachten, dat zij allen de gevangen slachtoffers waren van een onbarmhartig, onvermurwbaar, onverbiddelijk lot ...


vorige pagina | inhoud | volgende pagina